Fundamentele reflekties over arbeid (II)

Verschenen in In de Waagschaal, nieuwe jaargang 8, no. 10, 14 juli 1979


Vanuit de krisis, waarin de arbeidsproblematiek de maatschappij drijft, zoeken we steun en geleide bij Karl Marx. Marx is de man, die ons maatschappelijk systeem, dat sinds zijn tijd in z’n grondslagen niet veranderd is, ten einde toe heeft doordacht tot op z’n positieve omslag in een socialistische orde. Bovendien staat bij hem de kategorie arbeid in zijn maatschappij-visie en zijn geschiedenisopvatting centraal.

Toch zal het ons in het volgende niet gaan om een zuivere weergave van wat Marx gezegd en bedoeld heeft. Daarover kan vruchtbaar, maar ook lang en ónvruchtbaar getwist worden. Hier denken we daaraan niet mee te doen en men beoordele wat volgt dan ook niet op marxistische rechtzinnigheid, doch liever op zijn eigen evidentie.

De koudwatervrees om van Marx en het marxisme een zinnig gebruik te maken, zoals we die in de kerken, maar ook in de politiek maar al te vaak aantreffen, achten we hoogst misplaatst. Om uit de maatschappelijke impasses te komen, om de krises te overleven, is Marx werkelijk geen slechte gids. Ik ben geneigd te zeggen: een praktisch onontbeerlijke gids.


Oriënteren willen we ons daarbij voornamelijk op de paragraaf uit de Parijse Manuskripten van 1844 die het opschrift draagt: „Die entfremdete Arbeit”. Het is een beroemd en bekend stuk, geschreven in een haast onvertaalbaar, hegeliaans filosofen-duits, maar het komt ons voor dat het kan gelden als pars pro toto van Marx’ oeuvre. Aan de hand van het begrippenpaar arbeid-vervreemding moet het o.i. doenlijk zijn Marx’ kernvisie een eindweegs duidelijk te maken. De wijdste omtrekken van Marx’ visie en zijn diepste bedoelingen worden in deze tekst zichtbaar. Dit alles dan in de vooronderstelling dat er – naast verschuivingen in het gezichtspunt – wezenlijk kontinuïteit is tussen de jonge en de rijpe Marx. Zoals men weet is dat een doorlopend en poliuek niet onbelangrijk strijdpunt globaal genomen tussen orthodoxe kommunisten en neo-marxisten, waarbij de laatsten de jonge, „humanistische” Marx ten volle willen honoreren in hun Marx-receptie. Maar voor ons doel zijn we in deze kontroverse niet zeer geïnteresseerd. Afgezien van de deels akademische, deels politieke meningsverschillen rond de relatie Jonge en oude Marx, komt ons bovengenoemde tekst zeer aktueel en bruikbaar voor. En marxistische pretenties hebben we – gelukkig – niet hóog te houden, evenmin als akademisch-wetenschappelijke trouwens. De záken dringen. Als we daar enigszins zicht en greep op krijgen is het ons genoeg.

Overigens zijn we wel van mening dat de opheffing van de menselijke zelf-vervreemding in en door de arbeid – met als binnenste kern de scheiding van arbeidsleven en mens-zijn – Marx blijvend heeft bezig gehouden. Ook al wisselen de gezichtspunten en wijzigt zich de terminologie. Die scheiding brengt Marx heel eenvoudig en sprekend onder woorden als hij in het betreffende stuk schrijft: „Der Arbeiter fühlt sich daher erst außer der Arbeit bei sich und in der Arbeit außer sich. Zu Hause ist er, wenn er nicht arbeitet, und wenn er arbeitet, ist er nicht zu Haus”. (pag. 155). Marx neemt waar dat de mens in zijn arbeid niet tot zijn menselijk recht komt en dat hij in zijn mens-zijn ontdaan is van zijn menselijkheid, die nu juist in arbeid haar spil heeft, waar alles om draait.

Nu, rond dit gegeven, dat ons onverminderd aktueel voorkomt, willen we onze aandacht in de volgende artikelen voornamelijk laten cirkelen.


Maar we beginnen hier met een eveneens zeer bekend citaat uit „Het Kapitaal”, waarin Marx een ruime definitie geeft van arbeid. Het luidt in de vertaling van Dr. I. Lipschits (Karl Marx, Het Kapitaal Deel I. Bussum 1970) als volgt: „De arbeid is in de eerste plaats een proces dat tussen mens en natuur plaatsvindt, een proces, waarbij de mens zijn stofwisseling met de natuur door middel van zijn eigen aktviteit tot stand brengt, regelt en controleert. Hij treedt tegenover de natuurstof zelf als een natuurmacht op. De bij zijn lichaam behorende natuurkrachten, armen en benen, hoofd en handen, stelt hij in beweging om zich de natuurstof toe te eigenen in een vorm, die bruikbaar is voor zijn eigen leven. Door zodoende de natuur rondom te bewerken en te veranderen, verandert hij tegelijkertijd zijn eigen aard” (pag. 116). Een omschrijving van de arbeid, die tot nogal wat vraag- en uitroeptekens aanleiding kan geven.

Zo moet het ons opvallen dat Marx niet differentieert, geen onderscheid maakt tussen verschillende arbeidssoorten. Niet tussen arbeiden, werken en handelen b.v. zoals Hannah Arendt dat doet in haar meesterlijke essay „De mens. Bestaan en bestemming”. (Aula 374. Utrecht/Antwerpen 1968). Het arbeiden is haar verbonden mét en gericht òp het lichamelijk Mk mee het elementaire levensonderhoud. Het is strijd tegen het natuurlijke verval, waaraan alle leven dagelijks onderhevig is. Het is om het leven in stand te houden eindeloos nodig, hoezeer het ook vergemakkelijkt kan worden met behulp van werktuigen en machines. Maar het verzorgen en opvoeden van kinderen b.v. kunnen we ook bij de verst gevorderde techniek niet aan robotten overlaten.

In tegenstelling tot het werken kent het arbeiden geen dúúrzaam resultaat, laat het in de wereld geen blijvend spoor achter en mist het werkwoord „arbeiden” – zoals Arendt opmerkt – in alle Europese talen een zelfstandig naamwoord als aanduiding van het resultaat van het arbeiden.

Het werken daarentegen schept weliswaar geen eeuwige, maar toch duurzame dingen. Het speelt zich af in de sfeer van de wereld, die zich als een artificiële, door mensen gevormde en gemaakte wereld verheft, niet boven de tijdelijkheid, maar toch boven de onmiddellijke vergankelijkheid, waaraan al het organische leven voortdurend bloot staat. De arbeid is eindeloos, terwijl elk werk werkstukken oplevert, een begin en een einde kent.

De derde vorm van aktief leven („vita activa”), die Arendt dan onderscheidt is die van het handelen (en spreken). Dat speelt zich af in de tussenmenselijke sfeer en daarmee treden we ook de dimensie van de menselijke geschiedenis binnen.

Marx’ onverschilligheid in de toch duidelijk te onderscheiden arbeidssoorten, vormen van aktief leven, menen we te moeten verstaan – enerzijds – uit zijn exklusieve interesse in de zgn. „meerwaarde”, die alle arbeid oplevert. De meerwaarde is dat intrigerende verschijnsel dat (nuttige) arbeid méér voortbrengt dan voor de instandhouding van het leven van de arbeider/ werker strikt nodig is – als regel. Waar gaat nu dat extra heen? Waar blijft dat surplus? Komt het met name de arbeider zelf op een of andere wijze ten goede? Dat zijn de vragen, die Marx levenslang, als we goed zien, fascineren. Hij gaat de gangen van de meerwaarde na in het aanvankelijk ondoorzichtige en ideologisch toegedekte sociaal-ekonomische weefsel van de maatschappij. Hij is – zeker in zijn latere jaren – de analytikus van de samenleving en als maatschappij-analytikus de politieke strateeg van de socialistische beweging. Marx schrijft de algebra van de geschiedenis en zo is het mogelijk dat de ‚‚humanistische” Marx in zijn later werk achter de horizont schijnt te verdwijnen. Maar ook de anatomie kan wel degelijk een humaan, een geneeskundig doel dienen.

Anderzijds: het is typisch modern, ‚‚neuzeitlich”, en zeker niet specifiek voor Marx (al is hij ook op dit punt als op zovele radikaal-modern), om alle arbeidsvormen ongeacht hun aard in beginsel als menselijk te waarderen. Ook het arbeiden (laborare) in de zin van Hannah Arendt, dat in de wereld geen blijvend spoor achterlaat en dat aan het maken van geschiedenis niet toekomt, ook al wordt het in elk bouwen van de wereld en bij elke deelname aan de publieke geschiedenis stilzwijgend voorondersteld.

De antieken waren hier in ieder geval, hoe men het ook waardeert, duidelijker: het zorgend en zwoegend bezit-zijn van de „oiketai”, de huisslaven, ten behoeve van zichzelf – dat oòk – maar vooral hun meester uiteraard, de vrije burgers, gold hen niet als menselijk. Hoezeer hun arbeid ook de basis vormde voor de vrijheid van de burgers. Maar deze mens is „animal laborans”. Zijn bestaan is sub-humaan, sub-historisch. Het heeft geen deel aan de vormgeving van de wereld, de polis, noch aan het drama van de menselijke en politieke geschiedenis, althans niet naar zijn subjekt-zijn. Minder door z’n positie dan wel door de aard van z’n arbeid is de antieke slaaf slaáf, aan het mens-zijn niet toekomend.

We staan hier even bij stil, omdat we vrezen dat die zo typisch moderne achteloosheid voor de verschillen tussen de diverse arbeidssoorten wat hun humaan gehalte betreft zich vroeg of laat toch wreekt. Zo zeker zijn we er niet van dat een haast exklusief „laborare”, het „zorgend-in-de-wereld-zijn” (zoals de fenomenologische psycholoog Buytendijk de vrouwelijke (!) existentie karakteriseerde) de mens al tot mens maakt. Leven dat slechts zichzelf in stand houdt zonder zich zichtbaar uit te drukken in de wereld, zonder deel te hebben aan de menselijke kultuur en geschiedenis, blijft – ook voor het eigen besef – onder de menselijke maat.

We spreken weliswaar bij huisvrouwen, fabrieksarbeiders, kantoorpersoneel niet van „arbeidsdieren”, evenmin van slaven, maar of de áárd van hun arbeid elke vergelijking met de „oiketai” uit de Oudheid onmogelijk maakt is daarmee nog niet beslist. Hun feitelijke door de arbeid bepaalde bestaan is a-historisch, a-kultureel.

Dan zal het ook een flagrante vergissing zijn het volk te willen verheffen door het aandeel te geven aan kultuur, door te pogen interesse te wekken voor literatuur, kunst, geschiedenis of politiek. Alsof deze zaken als van het bestaan losgemaakte artikelen te verkrijgen en te genieten vallen! Gevangen in de arbeid, in de kringloop van arbeid en rust, is er voor een dergelijke interesse geen aanleiding. Alleen als er kans op bevrijding is, als emancipatie uit het proletarische bestaan een reële mogelijkheid is, zien we de interesse gretig ontstaan.


Het lijkt er in de definitie van Marx even op dat hij de menselijke arbeid naar analogie ziet van het organische levensproces van verval en herstel, opbouw en afbraak, produktie en konsumptie. Dus niet uitkomend boven de zorg om het bestaan en voortbestaan, dus in wezen proletarisch! Uitdrukkingen als „proces tussen mens en natuur”, „stofwisseling met de natuur” (zij het aktief voltrokken en rationeel bemiddeld, dus nooit volstrekt geestloos) wijzen in die richting. ‘t Kan zijn dat de verschijningswijze van de arbeid Marx’ definitie kleurt en stempelt, maar toch is het wel zeker dat arbeid voor Marx een voluit historische en wereldvormende kategorie is, die vér uitgaat boven de onmiddellijke levensnood en niet uitsluitend wortelt in de behoeften van het organische wezen. Ook zonder de nederige oorsprong van de arbeid in die levensnood, van de kultuur en zelfs het bewustzijn in de hónger, te willen vergeten of loochenen, zullen we toch moeten zeggen en zien dat het merendeel van de menselijke arbeid zich op een hóger niveau afspeelt, in een àndere kontekst staat en daardoor zijn eigen intrinsieke waarden en eisen met zich meebrengt.

Er vindt een zelf-verheffing van de arbeid plaats. De mens werkt zich erin op naar een hoger niveau, gaat zich bewegen op een wijder veld. (Tenminste: in beginsel, als abstrakte waarheid. Of hij féitelijk, als konkrete mens ook meekomt is nog wel de vraag). In ieder geval: van het rijk der harde noodzakelijkheid is er een beweging, komt het tot een sprong in het rijk der vrijheid.

Daarbij komt de mens boven zijn primaire, organische behoeften uit. De behoeften zélf veranderen. In en door de arbeid, die nooit een individueel, maar altijd een sociáál karakter heeft, blijft de mens zichzelf niet gelijk. Hij verandert er zelf door. Daarmee zijn we bij het laatste, interessantste deel van het citaat uit Het Kapitaal: „door zodoende de natuur rondom hem te bewerken en te veranderen, verandert hij tegelijkertijd zijn eigen aard” (dt. heeft hier ook: Natur.).

Zo gezien staat in de arbeid de mens, de humaniteit, zélf op het spel. De arbeid is niet iets bloot uitwendigs, dat de mens verder niet raakt, dat de humaniteit ongemoeid laat. Integendeel: arbeid is een grond-gebeuren van het menselijk bestaan. Daarin maakt, verandert de mens – met en via de wereld – zichzelf. Arbeid is sociale zelf-produktie van de mens, geslaagde of gemankeerde.

„Selbst-erzeugung des Menschen” hen het al bij Hegel. Maar bij hem als algemene waarheid onder abstraktie van de feitelijke plaats, die de mens in het arbeidsbestel, het arbeidsproces inneemt, de konkrete historische baan, waarop hij zich bevindt. Het is Marx’ bekende verdienste dat hij over de hele linie en dan ook hier de idealistische Hegel – materialistisch – op zijn voeten zet, door uit te gaan en de aandacht te vestigen op de wèrkelijke arbeider in diens feitelijke maatschappelijke situatie.


De theoloog zal aarzelen bij de zegs- en zienswijze: arbeid als zelf-produkte van de mens, zelf-kreatie. Niet ten onrechte. Maar binnen de grenzen van de kreatuurlijkheid hoeft deze visie niet onbruikbaar te zijn. Zoals God als ‘s mensen bevrijder diens aktieve bevrijding en Zijn voorzienigheid ‘s mensen zorg en voorzorg niet uitsluit, maar eerder draagt, stuwt, begrenst, zo omsluit Gods scheppende hand – kritisch – de menselijke kreativiteit. De onmiddellijke betekenis hiervan is dat het mens-zijn niet opgaat in, samenvalt met het arbeiden en deszelfs resultaat. In de arbeid, waarin de mens zichzelf maakt (en breekt!), is hij ook schepsel van zijn Schepper. Niet overgeleverd aan de wet van de arbeid, die daarmee de plaats van God zou innemen. Maar dat arbeid en arbeidsresultaat enerzijds en mens-zijn anderzijds elkaar niet dekken betekent nog niet dat ze elkaar slechts uitwendig raken. De arbeid bepaalt en vormt de mens heel konkreet en intrinsiek. En een konkrete anthropologie kan onmogelijk van de arbeid en de arbeidsverhoudingen abstraheren.

Het behoort tot de zichtbare zin van de arbeid dat de mens er zich wereld toe-eigent in een voor hem bruikbare, genietbare, verder bewerkbare vorm. In dat toe-eigeningsproces verandert hij mèt de wereld z’n bestáán, z’n leven, zichzelf. Hij maakt zichzelf tot wat hij is. Hij is waartoe hij zich – in de praxis van de arbeid – máákt. Tenzij we de uitwendigheid niet tot de humaniteit willen rekenen, het menselijke van het materiële losmaken (en hoe sterk steekt deze ideologisch bepaalde neiging steeds weer de kop op!) zullen we het zó moeten zeggen.

Toe-eigening van wereld en daarin (maatschappelijke) zelf-produktie, dat is de evidente zin van de menselijke arbeid. In beginsel wordt de mens rijker en vrijer door nuttige, zinvolle arbeid. (Maar het is kritisch gezegd, geen empirische uitspraak!) Door arbeid richt de mens zich op uit het slijk, ontplooit hij latente en ongedachte mogelijkheden, verruimt hij zijn blik- en bestaansveld. De wereld onthult zich in ongekende hoogten en diepten, ontvouwt zich in brede materiële pracht, tegelijk met de menselijke natuur zelf.

Ja, in beginsel! Maar of dat in feite ook zo is hangt met name en heel fundamenteel af van de maatschappelijke organisatie van de arbeid. Komt de „meerwaarde”, die de mens door zijn arbeid aan de wereld toevoegt die mens ook ten goede? Of verdwijnt ze in onzichtbare en onkontroleerbare verten de mens in feite ármer achter latend? Voor die vraag zien we ons met Marx gesteld.


Rens Kopmels

(c) Rens Kopmels