1 Samuël 1: 1-20

eerste advent

In dat bijbelboek 1 Samuël gaat het om het komen (de Advent!) van de koning onder wiens heerschappij het volk Israël in vrede en voorspoed zal leven. Wie zal die koning naar Gods hart zijn? Dat is de spannende vraag in het boek Samuël. Zal het Saul wezen of David? Hoofdstukken lang zal het daarom draaien.
Ondertussen zijn het allemaal heel menselijke verhalen, vol verwikkelingen, vol menselijk- al- te- menselijke aspiraties en hartstochten; verhalen vol van menselijk falen en menselijke verwachtingen. Kortom hier horen we ons verhaal en het verhaal van onze wereld. Maar tegelijk en in dit alles is het ook Gods verhaal met ons en onze wereld.
Want God wil geen God zijn zonder ons, maar alleen met ons. Als Immanuel! Hij neemt ons verhaal, onze geschiedenis, ons leven volstrekt serieus.

Het begint in dat eerste hoofdstuk van Samuël 1 ook heel menselijk, klein-menselijk haast. ‘Er was een man... uit het gebergte van Efraïm...’ In een uithoek van het land begint het, met een man Elkana, die twee vrouwen heeft, Hanna en Peninna, de één vruchtbaar en de ander onvruchtbaar. Het thema is ons vanuit de bijbel bekend: ook Abraham had twee vrouwen Sara, die onvruchtbaar is en Hagar, de Egyptische, die hem terstond een zoon baart (Ismaël); en ook vader Jakob had twee vrouwen, Lea, de kinderrijke en Rachel, wier schoot de Here aanvankelijk toesloot.
Wat wil er mee gezegd zijn? Toch wel dit: noch de mannen in hun mannelijke potentie, noch de vrouwen in hun vruchtbaarheid maken de geschiedenis, maar dat doet God zelf op zijn wijze en op zijn tijd. Zo zal bij de verwekking van de Messias in het evangelieverhaal de man Jozef even terzijde worden geschoven en wordt Jezus geboren uit de maagd Maria, uit een onbezaaide akker! Het gaat bij het komen van de Koning en van het Koninkrijk anders toe dan we denken en misschien anders dan we willen. Verrassender, ongehoorder, adembenemender. Gods wegen in de geschiedenis en met mensen zijn anders en hoger dan die we verwachten en dan die we op onze vingers menen te kunnen uitrekenen. God gaat zijn weg in soevereine vrijheid!
Maar is Gods vrijheid dan iets anders dan onbegrijpelijke willekeur? En moet je de dingen dan maar nemen zoals ze vallen en je buigen onder Gods majesteit als was het een noodlot? Nu, dat laatste is de bijbel verre. En juist in het vandaag gelezen stuk horen we dat Hanna zich juist niet neerlegt bij haar kinderloosheid als was het een noodlot, maar van de Here een zoon afsmeekt. Want zij weet en gelooft dat de Here God nu net niet zo iets als een onverbiddelijk noodlot is, maar een God die zich laat verbidden en bewegen als Hij wordt aangeroepen.
Geloven in de zin van de bijbel is rekenen met het onvoorziene en ongedachte handelen van God, met zijn ongehoorde mogelijkheden ons lot te keren en ons leven te vernieuwen. Het is de moed en de hoop niet opgeven, ook als het ons ontbreekt aan kracht en aan woorden om daar uiting aan te geven. Want zo moedeloos en zo hopeloos kunnen we eraan toe zijn. Alles lijkt tegen ons, alles is duisternis en uitzichtloosheid om ons heen. Maar dan -mogen we weten- worden ons vanuit de Schriften en in de gemeente woorden aangereikt en op de lippen gelegd die spreken van hoop en vertrouwen. We zingen er een lied van hoop en verlangen waar ons eigen hart een en al hopeloosheid is en we bidden er een gebed waar ons het bidden niet meer lukken wil vanwege al ons ongeloof en al onze moedeloosheid.

Wat is nu het wonderlijke van dat verhaal uit 1 Sam. 1? Nu, ik zou denken, dat God het waagt, dat Hij geschiedenis gaat maken met deze onvruchtbare Hanna en niet zo zeer met die kinderrijke, succesrijke Peninna. Hij waagt het met het door de mensen en de wereld verachte en gesmade. Want zo’n onvruchtbare vrouw –U weet het- telt nauwelijks mee, in Israël al evenmin als in de heidenwereld. Zo’n vrouwenleven blijft achter in betekenisloosheid. Waar dient het toe? Wat is de zin van zo’n bestaan dat niet vruchtbaar is en dat daarom ook geen toekomst heeft? En die Peninna wrijft nog zout in de wonden door Hanna te sarren vanwege haar onvruchtbaarheid. Peninna praalt en pronkt met haar vruchtbaarheid en met haar successen en zij ziet neer op wat achterblijft, niet mee kan, niet normaal is. Ja, dat is heidens, dat is werelds, dat is onze menselijkheid op zijn smalst. We herkennen dat helaas maar al te gemakkelijk.

Mag je dan niet trots zijn op je kinderen, je voorspoed, je rijkdom? Jazeker wel, maar onze rijkdom, ons successen, onze kinderen zijn ons niet gegeven en gegund om er anderen, de armen, de verliezers, de onvruchtbaren de ogen mee uit te steken. ‘Hebt ge dan iets’, zal de a postel vragen, ‘wat ge niet hebt ontvangen?’ Rijkdom en voorspoed zijn wel redenen tot dankbaarheid en vreugde, maar niet om erop te pochen en mee te pralen, om onszelf erin op te blazen. Dat doet die Peninna blijkbaar in haar voorspoed en vruchtbaarheid. Zij weet niet van de liefde, waarvan Paulus zal zeggen, dat zij ‘niet praalt en niet opgeblazen maakt’ (1 Cor.13)
Dat is anders bij Elkana, de man van Peninna en Hanna. Van hem horen we dat hij ‘Hanna liefhad, ofschoon de Here haar moederschoot had toegesloten’. Elkana’s liefde hangt niet af van de kinderen die zij hem schenkt en hij tracht Hanna wezenlijk te troosten –zij het mischien niet helemaal ter zake- door te zeggen: ‘Beteken ik niet meer voor je dan tien zonen?’
Daarin is deze Elkana ongetwijfeld een beeld, een gestalte van Gods liefde. Want God ziet in zijn liefde uit naar wat achterblijft, naar wat onvruchtbaar lijkt, naar ‘wat voor de wereld onbeduidend is en veracht wordt’. Dat heeft ‘Hij uitverkoren om wat wel iets voorstelt te niet te doen’, lezen we in de brief aan Corinthe. (1 Cor. 1: 28)
Zo maakt God het achtergeblevene tot de voorhoede in zijn geschiedenis. Dat is zijn koninklijke gang op de weg van zijn Koninkrijk. In het boek Samuël en in de geschiedenis van het komen van Jezus Messias zullen we er de verbaasde getuigen van zijn. Hij ziet iets in de dingen en de mensen waar niemand iets in ziet. Hij luistert naar wie niemand luistert. Hij waagt het met mensen waar niemand nog een stuiver voor geeft. Zo is Hij de immer verrassende en genadige God.

Van ons mag gevraagd en verwacht worden dat we daarin God volgen in zijn aandacht en toewijding. Laten we daarom het schijnbaar onvruchtbare, het onproductieve niet afschrijven, want God kan en wil er misschien nog iets mee. Hij laat het niet verloren gaan, maar zoekt het op, richt het op, brengt het thuis en brengt het terecht. Dat is het koninklijk-messiaanse beleid van deze God. Hij heeft oog voor het mislukte, oor voor het zuchten van de verliezers, hart voor mensen die de wereld allang heeft opgegeven en afgeschreven. In dat beleid worden we aktief betrokken. Ook wij krijgen oor, oog en hart voor wie niet meetellen en niet mee kunnen in deze wereld van succes en productiviteit.
Want de Koning wiens komst we met Advent verwachten, komt als een toegewijde, liefhebbende knecht, die zich alles gelegen laat liggen aan onze menselijke nood en ellende. Hij laat ons er niet in achter, niet in omkomen, niet verloren gaan.
De onvruchtbare Hanna zal een zoon baren; de hopelozen en de moedelozen opent hij onverwachte en ongedachte toekomst. Die belofte is met zijn komen verbonden. Aan die belofte houden we vast en die gedenken we in de donkere dagen rond de Kerst, van ons leven, van de wereld. Zingend, biddend, gelovend. We kunnen niet veel meer, maar dat mag genoeg zijn.

AMEN
(c) Rens Kopmels