Genesis 21: 1-22

Israël-zondag

De zoon van Abraham, die Sara hem schenkt in zijn ouderdom, heet Izaäk. 'Jitzchak', in het Hebreeuws en dat betekent: 'Hij lacht'.
'Te gek', heet die jongen, zou je ook kunnen zeggen; want de geboorte van deze zoon, schoon lang van te voren aangekondigd, werd steeds onwaarschijnlijker. Abraham is al honderd jaar oud (hij had dus al voor de tweede keer Abraham gezien!) en Sara ging het allang niet meer 'naar de wijze der vrouwen', zoals de Statenvertaling dat zo mooi zegt.
Deze geboorte is inderdaad te gek voor woorden. Of wat eerbiediger gezegd: deze zoon komt als een verrassing uit de hemel, waar alle menselijke en natuurlijke wegen zijn doodgelopen. Daarin gaat God zelf zijn ongekende gang, vol majesteit, als alle menselijke verwachting gestorven is, als er nog maar nauwelijks toekomst gloort voor Abraham en Sara.

Zo is het rond die geboorte van Izaäk één en al lachen: een lachen van opluchting, verbazing en blijdschap, want met deze zoon kan het leven echt verder gaan en lacht de toekomst ons toe. Sara zegt dan ook: 'God heeft gemaakt dat ik lach en ieder die het hoort zal lachen om mijnentwil'. En 'wie had dat tegen Abraham durven zeggen: Sara zoogt kinderen!' Té gek, nogmaals.
Izaäk is de naam en telkens als die naam geroepen wordt zal die naam als een lach over de velden schateren. Deze naam maakt ons welgezind om zingend en met goede moed in dit land, op deze aarde te leven. Want ook bij ons kan er minstens een lach af vanwege deze zoon, die als een zon over ons is opgegaan; en in de gemeente heffen we de beker der dankzegging als een heildronk op de toekomst, die ons en onze wereld in de zoon van Abraham geopend is en geschonken wordt.

Maar er is in dit verhaal nog een ander lachen met betrekking tot Izaäk. Dat lachen is echter een spótlachen, een lachen vol verachting, krenkend en kwetsend. Poeh...! Izaäk! Wat een gekke, stomme naam! Die spotlach komt van de zoon van Hagar, Abrahams bijvrouw, de Egyptische, die deze Abraham gebaard had , toen er getwijfeld werd aan de geboorte van een zoon uit Sara. Nu, deze zoon van Abraham (we weten dat hij Ismaël heet, maar zijn naam wordt in dit verhaal niet genoemd) trapt Sara op haar ziel met zijn spotlach en haar reactie is dan ook ongemeen fel en (althans schijnbaar) hardvochtig. Ze zegt tot Abraham: 'Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet erven met mijn zoon, met Izaäk'.
Moet dat nu zo en kan dat niet wat anders, zijn we geneigd te denken. Moet nu zo'n kleine pesterij van zo'n vlegel, zo'n puber als die Ismaël is, opgedreven worden tot zo'n scherp conflict en uitlopen op een breuk in het huis van vader Abraham?
Abraham zelf is daar ook verre van gelukkig mee. Die scherpe woorden van Sara mishagen hem ter wille van zijn zoon, van Ismaël. Liever wil hij de zaak sussen en tot een minnelijke schikking komen. Maar dan treedt God zelf tussenbeide en Hij kiest -merkwaardigwijs- de partij van Sara, die de zaak zo op scherp heeft gezet. 'In alles wat Sara tot u zegt, moet ge naar haar luisteren, want door Izaäk zal men van uw zaad spreken'. Met deze zoon wil God zijn geschiedenis voortzetten. God wil niet anders God zijn dan als de God van Abraham, Izaäk en Jacob. Hij waagt het en wil het met deze op zichzelf twijfelachtige en wiebelige figuren en als we in deze God geloven krijgen we ook altijd en onmiddellijk te maken met deze namen waaraan God zich verbonden heeft: met Israël, met dat ons vreemde volk. Dat kan ons behoorlijk ergeren, want veel liever zouden we op onze eigen wijze aan onze eigen God geloven en die namen waaraan God zich verbonden heeft maar vergeten, dat volk Israël maar links laten liggen.
Maar dat zal niet gaan, dat kan niet in de gemeente van Christus. Als we in Christus geloven krijgen we direct te maken met al diens broeders en zusters. Minstens zullen we die hebben te dulden, te eerbiedigen, te achten. Wie hier verachtelijk doet, wie hier spotlacht, krenkend en kwetsend, drijft de spot met Gods weg en Gods werk. Dat kan niet ongestraft; dan moet er wel een scheiding vallen om tenminste duidelijkheid te scheppen. Vandaar dat Hagar met haar zoon de woestijn wordt ingestuurd. Izaäk is het. Met hem en in hem gaat God zijn weg en zal Hij zijn belofte gestand doen dat in Abraham en diens zaad 'alle geslachten van de aardbodem gezegend zullen worden'.

Dat wegsturen van Hagar en haar zoon is een schijnbaar hardvochtig element in dit verhaal, maar toch betekent het niet dat Ismaël wordt uitgerangeerd nu Izaäk op het toneel is verschenen. De zegen die uitgaat van Abraham en Abrahams kinderen zal ook Ismaël gelden. Als we het verhaal goed en secuur lezen hóren we daar ook van. Abraham geeft Hagar water en brood mee in de woestijn en verderop in het verhaal horen we dat God omziet naar Hagar en haar kind en de stem van de jongen hóort als die versmacht van dorst. 'God was met de jongen en hij groeide op; hij ging wonen in de woestijn en werd een boogschutter. En hij woonde in de woestijn Paran en zijn moeder nam voor hem een vrouw uit het land Egypte'. Gods harde hand, waarmee Hij Hagar en Ismaël de woestijn instuurt, betekent niet dat zij niet gezegend worden, dat zij voor Gods aangezicht verworpen worden.
Integendeel, zou je haast zeggen. Want in die verkiezing van Israël gaat het God om de mensenwereld, de volkerenwereld, om ons mensen. Israël is tot een zegen gesteld, maar de volkeren, de heidenen, wij worden gezegend! Want 'alle volken zijn in tel/bij de God van Israël', zoals het psalmvers het zegt.
We weten het eigenlijk ook wel: het is werkelijk geen onverdeeld plezier om Gods uitverkorene te zijn, om Izaäk, om Israël te zijn. Je bent in zekere zin beter af als je Ismaël mag wezen. Die mag boogschutter worden in de woestijn van Paran (da's toch prachtig!) en die krijgt een ongetwijfeld mooie Egyptische als vrouw toegewezen.
Dat is geen onbelangrijk punt dat we hiermee aanraken. De Here God gunt en geeft de volken, de mensen, óns voorspoed, levenslust en levensvreugde, rijkdom en geluk. Gaarne en van harte. God gunt Ismaël zijn jeugd, zijn boogschieten, zijn levenslust en zijn mooie Egyptische vrouw. Misschien jaagt hij als een typische heiden meer op succes en geluk dan dat hij gerechtigheid najaagt, maar het wordt hem niet kwalijk genomen, niet euvel geduid. Dáar wordt hij niet voor gestraft.
God -mogen we zeggen- gunt ons royaal het goede en grootse, het gelukkige en gelukkende leven. En het ons geschonken en zo maar toegevallen leven mag dan ook met vreugde en verve geleefd worden, als het even kan, als het even lukt...
Maar één ding wordt er van Ismaël en ook van ons gevraagd: Ismaël moet Izaäk eerbiedigen en niet bespotten, niet verachten. Deze laatste die de eerste is. Deze laatkomer die voorgaat. Want Ismaël hoeft zich door Izaäk niet bedreigd te voelen. Hij zal door hem niets te kort komen. Integendeel: deze jongste broeder is hem tot een zegen gesteld. Dat moet Ismaël voor lief nemen. Hij moet niet stoer gaan doen, niet gaan pochen op zijn voorsprong in leeftijd en kracht, niet prat gaan op zijn prestaties en successen en zijn vermeende oudste rechten. Hij moet Izaäk niet de ogen uitsteken en Sara niet het bloed onder de nagels vandaan halen met dat gemene wapen van die laatdunkende spot en dat arrogante snoeven.
Want dan gaat het mis. Dan kan er geen vrede zijn in de tent van Abraham. Dan wordt een breuk onvermijdelijk tussen die twee die toch als zonen van Abraham bestemd zijn tot samenwonen in vrede.
In het verhaal heeft die pijnlijke scheiding tussen Izaäk en Ismaël ook het karakter van een straf. Want God laat in Izaäk niet met zich spotten! Wie deze kleine en geringe veracht en bespot haalt zich Gods toorn op de hals. Gods straf. Want de geringen en de zwakken hebben in God een bondgenoot gevonden; iemand die voor hen opkomt en voor hen instaat. We kunnen hen daarom niet straffeloos verachten, negeren of bespotten.

Hard en pijnlijk is die breuk in het huis van Abraham wel, maar toch is het geen scheiding eens en voorgoed. In het boek Genesis komen Izaäk en Ismaël nog één keer samen en wel als ze hun vader Abraham ten grave dragen. Het staat in Gen. 29, waar we lezen: 'En zijn zonen Izaäk en Ismaël begroeven hem in de spelonk van Machpela....' Het is treffend en onroerend tegelijk: de dood van hun vader brengt de broeders bijeen waar het leven hen scheidde...
Dat mogen we in de gemeente van Christus Jezus herkennen. Paulus schrijft in zijn brief aan de Efeziërs: 'Want Hij (Christus) is onze vrede, die de twee (Jood en Griek, Israël en de heidenen, Izaäk en Ismaël) één heeft gemaakt en de tussenmuur die scheiding maakte, de vijandschap weggebroken heeft...' (Ef. 2:14)
Zijn dood aan het kruis, waaraan hij de vijandschap gedood heeft, heeft Jood en heiden bijeengebracht op één weg, onder één dak, aan één tafel. Dat is verzoening met vrede in het perspectief: in de ander, in de vreemdeling, ja in de vijand de broeder zien, de mens erkennen en eerbiedigen. Het is in onze tijd en ook in ons eigen land weer in alle scherpte aan de orde: tussen de zo verschillende culturen en de wereld-godsdiensten, in onze multi-ethnische samenleving, met zoveel vreemdelingen, allochtonen in onze dorpen en steden.
De gemeente is daarbij een oefenschool zijn in het samenleven en samengaan in vrede van wie 'eertijds elkaar vijanden waren' (en soms kun je dat nog merken!), maar die nu als broeders en zusters in de Heer elkaar zijn toevertrouwd en tot vrede geroepen en bestemd. Met woord en daad mag ze daarbij ook naar buiten getuigen van de vrede waartoe God in Christus besloten heeft: geen vijandschappen voedend, maar vrede zoekend en vrede stichtend. Want Izaäk en Ismaël, het eigen volk en de vreemdelingen, zijn broeders in Abraham, in de zoon van Abraham, onze Heer Jezus Messias. En zo zullen zij elkaar tot heil en zegen zijn.

AMEN
(c) Rens Kopmels