Genesis 25: 19-34

'Zo verachtte Ezau het eerstgeboorterecht'. (34) Met dat laatste zinnetje van de Schriftlezing uit het boek Genesis beginnen we. Geheel in de geest van het zo net gezongen lied waarin de eersten wel eens de laatsten kunnen zijn, en omgekeerd; die vrolijk-verrassende, maar ook onthutsende omkering van de gang van zaken onder Gods genadige regering.
En geloven zal toch óok zijn: rekenen met deze verrassingen, met onverwachte wendingen in een noodlottig lijkend gebeuren, met ongedachte mogelijkheden die God nog voor ons in petto heeft- als de toekomst potdicht lijkt te zitten. Niet het noodlot regeert, maar de God van uitkomst en uitredding. De God van de vrije genade.

Maar Ezau kan het niet schelen: dat recht van de eerstgeboorte. Hij is moe en hij heeft honger. Dat is zijn eerste en op dat moment zijn enige zorg. 'Zie', zegt hij, 'ik ga toch sterven; waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht?'
Met die uitspraak zet Ezau zichzelf neer als een typische...heiden. Ezau is de stem en de gestalte van de heidenvolkeren die het volk Israël omringen. (Hij staat trouwens ook te boek als de stamvader van Edom, van de Edomieten, één van die heidenvolken uit de Schrift.)
'Zie, ik ga toch sterven; wat interesseert mij die eerstgeboorte?'
Deze jager kent de wegen door het veld, maar hij heeft geen notie van de wegen door de geschiedenis, door de tijd. Hij weet of wil niet weten van Gods verkiezende gang door de tijden, van zijn trouw en van zijn ontferming van geslacht tot geslacht. Deze heiden kent geen andere oorsprong van zijn bestaan als zijn geboorte en hij weet van geen andere bestemming als zijn zekere sterven. Straks. Een kéer. Verder strekt zich zijn leven en zijn interesse niet uit. Verder reikt zijn verwachting niet. Dat is alles: ons leven van de wieg tot het graf. En daartussen zal het gaan om een optimale bevrediging van onze behoeften, om een beetje geluk en een beetje plezier.
Ezau volgt de lust en de neiging van zijn heidense hart en daarin smaakt hij het geluk en ondervindt hij ook tegenslag en teleurstelling. Maar 'zo is het leven', zal hij zeggen, 'een mengsel van bitter en zoet, van voorspoed en tegenspoed, van geluk en ongeluk, van vreugde en verdriet. Zo is het, en het is niet ánders'.

Zeker weer in onze eigen tijd is deze Ezau ons heel nabij. Vlees van ons vlees, been van ons gebeente. Hij kan en mag ons ook niet onsympathiek zijn. Al zou je je dat op grond van die ene tekst kunnen denken, de bijbelverhalen waarin Ezau voorkomt geven geen aanleiding om hem af te schilderen als 'de grote onverschillige'. Het kan best een heel nuchtere en verstandige man geweest zijn. In onze tijd zou hij zo de politiek in kunnen of het bedrijfsleven. Hij weet wat mensen nodig hebben, behoeven en begeren: voedsel, onderdak, veiligheid. Brood en spelen. En daar wil deze moderne Ezau zich best voor inzetten. Zo'n kwaaie is het niet, zo verkeerd kunnen we hem niet vinden. Ezau is ons verwant. Ezau dat zijn we nagenoeg zélf.
Ook onze voornaamste zorg is toch ons dagelijks brood, een gezond en beveiligd bestaan, wat aardige dingen in ons leven. Wat is daar mis mee? Daar is weinig mis mee. Zo zijn we als mensenkinderen, als Adams-en Ezaukinderen.
Laten we er in ieder geval niet neerkijken op Ezau en zijn vele nakomelingen, maar hen liever eerbiedigen en toegewijd zijn, van harte liefhebben...

Maar -om het nu maar eens een beetje gek te zeggen- Ezau levert ons geen preek op. Misschien nog wel een paar spannende verhalen of zelfs een roman, maar geen preek. En we mogen ook veilig aannemen dat een preek aan Ezau ook niet besteed is. Daar heeft hij geen oren naar. Een preek zal hij waarschijnlijk verachten met een beleefde verachting. Niet anders als zijn eerstgeboorterecht.
Voor een preek, voor een woord van God tot ons, kunnen we niet buiten Jacob om. Want wat we ook van Jacob mogen vinden (en hij is ons in zijn rol van listige uitbuiter van Ezau's zwakheid in dit verhaal bepaald niet sympathiek!), hij is -al vanaf de moederschoot- hevig geïnteresseerd in die eerstgeboorte. Dat is het grote verschil met zijn broer Ezau. Die laatste veracht het eerstgeboorterecht en alles wat daarin besloten ligt aan geheim en belofte, aan verwachting en opdracht. Maar Jacob aast erop. Hij is erdoor gefascineerd, om niet te zeggen dat hij erdoor bezeten is. Jacobs leven draait om dat eerstgeboorterecht, om de zegen die erin besloten ligt, om de toekomst die erin ontsloten wordt.
Het verschil tussen Jacob en Ezau is niet van zedelijke aard, ik bedoel we kunnen er niet in termen van 'beter' of 'slechter' over spreken, maar het verschil is dat Ezau als een heidens mens zijn instinkten en levensdriften volgt en dat Jacob als de stamvader van het volk Israël de roepstem van God heeft vernomen en die heeft hem - eens voorgoed- verstoord in zijn gemoedsrust en in zijn natuurlijke menselijkheid. Zo wordt Jacob gedreven door een onrust die hem ook menig keer op kromme wegen voert -en daarom zal hij zijn leven lang moeten worstelen met God en mensen...Als Israël!
Nee, (laten we daaraan niet voorbijzien) ook Jacob is bepaald niet afkerig van materieel gewin en hij doet daarin zijn náam, die bedrieger, hielelichter betekent, in dit verband alle eer aan; ook hij heeft zijn vrouwen lief, Rachel in het bijzonder met een prachtige, toegewijde liefde, maar in dit alles en boven dit alles uit wéet hij van Gods weg met hem en zijn volk door de tijd en van Gods toekomst die zijn eigen begrensde levenstijd ver overschrijdt. Gods toekomst die óok die van zijn volk, die van zijn mensenvolk op aarde zal zijn.
Als een door God uitgekozene en in dienst genomene leeft en strijdt, hoopt en zucht Jacob voor een toekomst die hij wellicht zelf niet meer meemaken zal. Hij leeft in de verwachting van het beloofde land dat hij zelf niet meer betreden en bewonen zal, dat hij -hooguit als Mozes op de berg Nebo-vanuit de verte ontwaren mag. Hij weet en getuigt -ànders dan Ezau- van leven en licht aan gene zijde van zijn eigen dood. Dat is bij al zijn menselijke zwakheid en ondanks al zijn morele twijfelachtigheid, zijn gróótheid, zijn adel. Zijn persoonlijke levenseinde is niet de uiterste horizont van zijn bestaan. Zijn zekere dood (ook voor hem) is niet het einde van alle dingen. Jacobs grootste zorg en tegelijk zijn diepste vreugde liggen bij de voortgang van Gods geschiedenis van geslacht tot geslacht; bij de vrede die zal neerdalen over het mensenvolk, wereldwijd. Zijn levensliefde is niet beperkt tot de jacht en het wildbraad, tot vrouwen en kinderen, tot huis en hof, ook al zegt de tekst zo aardig dat Jacob 'een huiselijk man' was. Jawel, maar zijn leven zal dat niet zijn.
Want Jacob weet, in angst en beven, tussen hoop en vrees, van de hachelijkheid van Gods wegen door de tijden en hij ervaart die hachelijkheid aan lijf en ziel. Hij weet zichzelf een schakel op die smalle weg, die dunne lijn van de geschiedenis van God met zijn volk die in het boek Genesis loopt via de eerstgeborenen - temidden van de rampen die er sinds de verdijving uit het paradijs losbreken op het wereldtoneel.

Gaat het met de mensheid van ramp tot ramp tot het allemaal uitloopt op de grote catastrofe, de grote zondvloed óf gaat de geschiedenis verder van de ene eerstgeborene naar de volgende en zullen in die ene allen gezegend worden? Dat is-zou je kunnen zeggen- het adembenemende thema van het boek Genesis, van het boek der Verwekkingen, zoals we ook wel kunnen noemen. En we kunnen niet zeggen dat het niet meer actueel is!

Tenslotte willen we nog de vraag stellen: waar staan wij nu zelf in dit verhaal, in die geschiedenis van Jacob en Ezau?
We zeiden al dat Ezau ons zeer nabij is. We zijn meer Ezau dan Jacob en -nogmaals- daar is weinig mis mee. Jacob hoeven we niet te benijden. Hij is weliwaar de uitverkorene, maar dan wel uitverkoren tot 'een zware dienst op aarde'. Jacob leeft zijn dagen, vele dagen, als een gekwelde, een vertwijfelde, in veel wanhoop en verdriet. Jazeker, we mogen horen en weten dat hij in dit alles de gezegende is, maar -laten we ook goed beseffen- dat je 'nog niet gezegend bent als je de gezegende bent'. We zien het aan Jacob, aan Jozef straks, aan David later- en we weten dat de Messias Jezus de gezegende bij uitstek is. De ware eerstgeborene, waarin God verder gaat met zijn volk en de volkenwereld, met Israël en de heidenen, en hun toekomst opent.
Nee, Jacob hoeven we niet te benijden. Die eerstgeborene waarin God zich een weg naar de toekomst baant moeten we niet willen zijn. We zijn veel beter af als we als láter geborenen delen in de zegen die er van de Gezegende in ons midden uitgaat, als we als jongere broers en zusters delen in de erfenis van de eerstgeborene. Die 'lagere plaatsen' zijn voor ons de beste, zoals we in het voorgelezen evangelie-gedeelte horen.
Ezau zijn we en Ezau mogen we ook zijn. We mogen ons brood eten en onze wijn drinken. We mogen genieten van sport of muziek. Lachen en huilen, liefhebben en verdriet hebben. Maar in dit alles moeten we Ezau niet bijvallen in zijn verachting voor de eerstgeboorte en de eerstgeborene. Van onze verachting en onze onverschilligheid voor Jacob als de eerstgeborene moeten we ons bekeren tot eerbied voor Jacob, voor Israël, voor de Messias van Israël. We eten ons brood en we drinken onze wijn in zijn gedáchtenis. We scharen ons rond de tafel waaraan de vruchten van zijn weg en werk, zijn lijden en sterven, ons ten goede komen. Dan hoeven we niet naar die 'eerste plaatsen' te streven.
Als Ezau en de Ezau-kinderen echter blijven bij hun verachting, hun arrogante onverschilligheid, dan zal hun leven óndergaan in onverschilligheid en ondankbaarheid, in liefdeloosheid. Maar in het eerbiedigen en het gedenken van de eerstgeborene zullen Ezau en zijn kinderen delen in zijn zegen en deelhebben aan zijn toekomst.
Dan wordt de God van Jacob óok voor Ezau ‘een toevlucht en een hoog vertrek’. Een bron van heil en zegen.

AMEN
(c) Rens Kopmels