Psalm 90

Vanouds wordt die Psalm 90 vaak gelezen op de oudejaarsavond, zowel thuis als in de kerk. Daar is die psalm oorspronkelijk zeker niet voor bedoeld, maar hij léént zich er wel toe. Dat komt ongetwijfeld door die bittere klachten van de psalmdichter over dat snelle voorbijgaan van onze levensdagen. Dat kan ons aan het eind van een jaar sterk aanspreken en stem geven aan onze wellicht wat sombere en wankele gevoelens bij het wegglijden van het jaar. 'Want al onze dagen gaan voorbij door Uw verbolgenheid, wij voleindigen onze jaren als een gedachte.'
Dat is zeker geen rustige, laat staan berustende constatering van de psalmist, maar daar klinken klacht en verzuchting in door, ja haast een zeker verwijt aan het adres van de Allerhoogste. 'Gíj, gij doet de sterveling wederkeren tot stof en zegt: keert weder, gij mensenkinderen.' En even verder: 'Want wij vergaan door uw toorn, door Uw grimmigheid worden wij verdelgd.'
Daar klinken bittere en onbegrijpelijke levenservaringen in door en die worden God, de Heer, werkelijk niet zonder meer in dank afgenomen. Psalm 90 is geen danklied of een lofpsalm, maar het is wél een goed en sterk voorbeeld van de vrijmoedigheid waarmee de mens met zijn noden en vragen, zijn klachten en verwijten voor Gods aangezicht mag komen. God mag het (en moet het misschien) horen en weten hoe zwáar ons de dingen soms kunnen vallen, hoe we kunnen kermen en zuchten onder de slagen van het lot dat ons treft of onder het onrecht dat ons wordt aangedaan, hoe we kunnen lijden onder eenzaamheid en zinloosheid. Daar mag een mens uiting aan geven: in een gebed of een klaaglied tot God. En in dat zeggen hoe zwaar en erg de dingen zijn, dat uitzeggen, ligt misschien al een zegen besloten. Het werkt als een opluchting. Het is al een begin van bevrijding. Onze noden en vragen brengen we tot voor Gods aangezicht. Nee, daar krijgen ze misschien geen antwoord, daar vinden ze misschien geen oplossing, maar daar vinden ze wél hun grens, zodat we niet ten onder gaan in onze nood, ons verdriet, onze stille wanhoop.

Wat is nu het precies wat de dichter van Psalm 90 zo kwelt? Wat doet hem zo klagen en kermen? Dat is niet, zou ik denken, de vergankelijkheid en de sterfelijkheid van het leven als zodanig. Want daar kan een mens vrede mee hebben als zijn levensdagen goed en zinvol zijn geweest. Het onomstotelijke feit dat we een keer zullen sterven is niet alléén maar een bittere en duistere zaak. Want we weten toch: er is een einde gesteld aan onze levensdagen op aarde en dat hoeft geen afbreuk te doen aan de goedheid van het ons geschonken leven. Dat hoeft niet in mindering te komen op de dankbaarheid waarmee we ons leven leven. En heel voorzichtig kunnen we soms zeggen: ook het sterven hoort bij het leven en dat niet altijd als een schrille wanklank. Het sterven mag een ontslapen heten en in dat woord beluisteren we vrede en rust; en ook geloof en hoop, ondanks alles.

Gezang 387:3 zegt het zo: 'Neem mij de last van doodsangst af,/ dat ik te ruste ga in 't graf./ Leer mij te sterven dat ik mag/ vrolijk verrijzen op uw dag.'

Dat is niet alleen maar somberheid, niet alleen maar zwartgalligheid en donkerte. Daar gloort licht aan de horizont. We sterven niet zonder verwachting.
Maar toch is dát niet de toonsoort waarin Psalm 90 staat. Daar is het de wrede en onbegrijpelijke vergankelijkheid van het leven die het de dichter -en ook ons- zo moeilijk kan maken. De moeite en het leed die het leven tot de rand kunnen vullen, in het bijzonder als we oud worden. Niet het sterven als zodanig, maar de-naar ons besef- ontijdige dood van mensen in de bloei van hun leven, dát is hard en wreed, haast onverdraaglijk; maar ook dat massale sterven in zo’n immense ramp zoals we die deze dagen (december 2004) meemaken in Azië kan ons diep verbijsteren. En dan is er ook nog de dood - in velerlei vormen-, die we onszelf en elkaar aandoen door onze onverschillige, onverantwoordelijke en soms ronduit moorddadige manier van leven en samenleven, waarvan ook dit jaar 2004 weer overvloedig en wereldwijd getuigenis aflegt.
Verschrikkelijk een wereld waar alle mogelijke vormen van terrorisme opdoemen en kunnen toeslaan op onverwachte momenten en plaatsen; waar ook in welvarende en goed georganiseerde landen een brede rand van misdadigheid het leven van mensen bedreigt en in de greep van de angst houdt.
Al dat wrede geweld, al dat schrijnende, ten hemel schreiende onrecht, al dat oeverloze lijden, het kan een mens doen wanhopen en vertwijfelen aan de goede zin van het leven én aan de macht van de genadige God dit alles ten goede te keren. Het kan ons bang te moede worden en ons hart kan er koud en onverschillig van worden.

We lazen deze avond ook een stukje uit Lucas 2 als vervolg op het Kerstverhaal en daar troffen we die merkwaardige figuur aan van de oude Simeon, die Lucas opvoert in dat toneeltje bij die offerande in de tempel van Jeruzalem. Deze Simeon is onmiskenbaar (zou ik denken) de gestalte en de stem van het volk Israël; nauwkeuriger: van dat Israël dat in Jezus de beloofde Messias hérkent en érkent.
Ook zijn náám -Simeon- wijst in die richting. Daar zit het werkwoord 'Sj-m-h' (=horen) in. Het 'sjema Jisraël', het 'hoor Israël' klinkt in die naam door. Want Israël leeft, tot op de huidige dag, temidden van de volkerenwereld, midden in het 'woeden der volkeren' (zegt Psalm 2), midden in de wreedheden en gruwelijkheden van de geschiedenis, in het horen van de woorden die dit volk zijn toegesproken en ingefluisterd. Het leeft van de woorden, geboden en beloften óók of juist als er géén uitzicht is, als we niets zien of ervaren van Gods goedheid en heerlijkheid in ons leven of in de wereld.

Simeon, Israël, is als een 'soldaat-op-wacht' in de nacht van de wereldgeschiedenis. En dat is een harde, zware en eenzame dienst. Het is leven zonder tastbare tekenen van heil, leven dwars door de zichtbare werkelijkheid heen, in de verwáchting, in de gehoorzaamheid, uit de belofte. Zo staande blijven, de moed niet opgeven, het verlangen niet doen sterven, de morgen verwachten, zonder dat de levens-en wereldervaringen met die beloften overeenstemmen of eraan tegemoet komen.

Dat is Israël, dat is Simeon. Een soldaat-op-wacht in het donker en het duister van de wereldgeschiedenis. Een wachter op de morgen, 'de morgen, ach, wanneer?'
Maar hem was door de Geest te verstaan gegeven (lezen we) 'dat hij de dood niet zou zien eer hij de Gezalfde des Heren gezien zou hebben.'
Heel opvallend dat woord 'zien' bij deze Simeon, deze 'hoorder alleen', want even verder lezen we: '...toen de ouders het kind Jezus binnenbrachten om met hem te doen naar de gewoonte der Wet, nam hij (Simeon) het in de armen en hij loofde God, zeggende: ‘Nu laat Gij, o strenge Gebieder, Uw knecht vrijuit gaan, in vrede, naar Uw woord, want mijn ogen hebben Uw heil, Uw redding, gezien...’
Weer dat woord 'zien'. Simeon ziet. Hij ziet het heil en dat heil is de Heiland, het kind Jezus, dat hij zelfs in de armen neemt, zoals Lucas uitdrukkelijk vermeldt. Zichtbaar, tastbaar heil. 'Het heil dat Gij bereidt hebt voor het aangezicht van alle volken, licht tot openbaring van de volken en glorie, heerlijkheid voor uw volk Israël'.

Het geloof, zowel het joodse als het christelijke, is 'uit het horen', zoals Paulus dat zal zeggen. En dat is ook voor ons-niet minder dan voor Israël- een hard gelag, een moeilijk te verteren zaak. Want je zou wel eens willen zíen dat God werkelijk regeert en de dingen ten goede keert in deze wereld.
Zien we dan niets, is het alles stikdonkere nacht? Simeon zegt: 'Mijn ogen hebben uw heil gezien.' Dat heil is het kind, het kind Jezus. Niet meer, niet minder. Maar in dat kind gloort de nieuwe morgen.
De wachter Simeon ziet die nieuwe morgen in Jezus aanbreken en daarom kan deze soldaat-op-wacht, zoals we hem noemden, afgelost worden uit zijn zware en eenzame dienst. Een dienst, zo mogen we bedenken, die deze àndere knecht-waarlijk Israël is hij!- van hem overneemt.

Met de ogen van Simeon zien ook wij dit mensenkind, de zoon des mensen en in hem het licht van de nieuwe dageraad die over ons en onze wereld opgaat.

Het gebed van de psalmist aan het eind van de psalm wordt verhoord:
'Keer weder, o Here! Hoelang nog?
en ontferm u over uw knechten.
Verzadig ons in de morgenstond met uw goedertierenheid,
opdat wij jubelen en ons verheugen al onze dagen.
Verheug ons naar de dagen waarin Gij ons hebt verdrukt,
naar de jaren waarin wij onheil hebben gezien.
Laat uw werk aan uw knechten openbaar worden,
en Uw heerlijkheid over hun kinderen;
de liefelijkheid van de Here, onze God, zij over ons,
en bevestig gij het werk onzer handen over ons,
ja, het werk onzer handen, bevestig dat.'

In het heldere, kritische licht ons opgegaan in de Messias Jezus mogen we ons leven, onze wereld, alle dingen zien én zo mogen we de toekomst, ook het komende jaar onzes Heren 2005, in geloof en vertrouwen tegemoet gaan. Blijde in de hoop en wandelend in de liefde.

AMEN
(c) Rens Kopmels