1 Thessalonicensen 5: 1-11

Tegen het einde van het kerkelijk jaar lezen we in de kerk stukken uit de bijbel waarin het einde van de wereld zich aankondigt en het komen van de dag des Heren vérkondigd wordt. Dat zijn tamelijk moeilijke en ook moeilijk te verteren bijbelgedeelten. Wat moeten we ermee? En hoe moeten we dit alles verstaan?
'Als een dief in de nacht' zegt de apostel in het voorgelezen stuk uit Thessalonicenzen, komt die dag van de Heer. Je moet er mee rekenen, maar bérekenen kun je het niet. Niet wannéér die dag aanbreekt en ook niet wat die dag precies inhoudt, kun je zeggen.
Moeten we er op hopen of moeten we die dag vrezen? Is die dag redding of is die dag onheil? Is die dag licht of is die dag duisternis? Eindigt onze geschiedenis in een catastrofe of is er hoop op toekomst voor ons en onze wereld, in en na krisis en oordeel?
En: hoe zal het er dan met mij en de mijnen voorstaan op het beslissende moment, op de dag dat de Heer komt om te oordelen? Weten we ook dát niet en kunnen we alleen maar gelaten afwachten in angst en beven?
Ik denk dat tegen deze achtergrond van onzekerheid en vrees de apostel zijn brief aan de gemeente in Thessalonica geschreven heeft. Natuurlijk zijn er altijd, tóen en ook nu, mensen die zeggen: waar héb je het over?! 'Het is alles vrede en rust' of: 'het zal mijn tijd wel duren'. De wereld staat en gaat en ach, het leven is zo slecht nog niet. Toch krijgen ook deze gerusten en tevredenen van de apostel te horen dat hun rustige zekerheid mogelijk ingebeeld is. Immers 'een plotselinge ondergang' (staat er) kan ook hen treffen en ‘vluchten is dan onmogelijk’.
Is dat alleen maar bangmakerij van een vreesachtige geest? Maar we moeten wel weten dat ook zij die zeggen niet te geloven in het komen van het Koninkrijk en het voorbijgaan van deze wereld, van dit bestel, daarmee nog niet gevrijwaard zijn tegen de schokken en de krises van het bestaan in de wereld. Van God en zijn zaak ben je niet áf eenvoudig door te zeggen dat je niet in Hem en zijn komst gelooft. Dan kun je onverhoeds en totaal verrast met Hem van doen krijgen. Dan komt zijn dag, zijn uur, inderdaad, als een dief in de nacht.
Maar deze dingen zegt de apostel toch alleen maar even terzijde. Hij richt zich centraal tot de broeders en zusters in de gemeente van Thessalonica voor wie het komen van de dag des Heren de verborgen bron is van hun hoop en hun geloof. Want de gemeente van Christus, toen en nu, leeft in het vaste geloof dat het verhaal van Jezus, zijn geschiedenis niet afgesloten of afgelopen is. Het is geen voorgoed verleden tijd. Wat in en met hem begon blijft gelden, gaat dóor en heeft toekomst.. Daarom ziet de gemeente uit naar zijn dag en dat temidden van de benauwenis en de ongewisheden van de wereld, de huidige wereld. Waakzaam en hoopvol, maar toch ook in vrees en beven. Dat laatste kan ook haast niet anders, want de dag des Heren is immers ook ...'de dag des oordeels'. Minstens een rand van schrik en ontzetting ligt er rond die notie van de dag des Heren. En daar kunnen ook wie geloven in Jezus als hun Redder niet ongevoelig voor zijn. Ja, de schrik voor het oordeel kan ook hen om het hart slaan en de onzekerheid omtrent de toekomst en hun bestemming kan ook hen in de ban slaan.
Nu, tot deze aangevochten en onzekere mensen richt de schrijver van deze brief zijn hartversterkende woorden. 'Maar gij, broeders en zusters, (schrijft hij), dat moogt ge horen en weten: 'Gij zijt niet in de duisternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou; want gij zijt allen kinderen van het licht en kinderen van de dag.'
Gij allen! Gij allen, die dit hoort en leest. Gij allen tot wie dat heden gezegd wordt en op het hart is gebonden, bevestigd in de tekenen van doop en avondmaal. Gij allen zijt kinderen van het licht en kinderen van de dag.
Zeker, de kinderen van het licht en van de dag weten van de schrik en de ontzetting van nacht en duisternis, maar zij behoren niet toe aan nacht en duisternis. Onttogen zijt ge aan nacht en duisternis, geschapen in het licht en tot de dag.
Dat is het hartversterkende en troostrijke woord dat de apostel temidden van de beangstigende en wereldschokkende dingen ons als gemeente en ook ons heel persoonlijk toeroept en meegeeft.
Wéét, zegt hij met zoveel woorden, weet dat de komende Rechter óok uw Redder is! Niemand anders dan de Heer, Jezus Christus, die zich voor u gebukt heeft onder het oordeel tot onze redding, is de Rechter die komende is. Hebt dus goede moed, want (zegt hij) 'God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen van zaligheid, (van heil, van redding) door onze Here Jezus Christus, die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij wij waken, hetzij wij slapen, met Hem zouden léven!'
Het oordeel is in handen van Hem die zelf het oordeel gedragen heeft tot onze redding. Dat mag het evangelie zijn, de goede en troostrijke boodschap, als de dingen en de mensen onder de druk en de dreiging van het komende in hevige beroering raken en ons verwarren en beangstigen. God redt ons in het gericht waarin we kansloos verloren zouden zijn, indien we niet van Christus wisten als onze borg en heiland.
Daarom mogen we als gemeente van Christus de dag des Heren met vertrouwen en verwachting tegemoet zien, tegemoet leven en de schrik en de angst achter ons laten. Waakzaam, nuchter, met een opgeheven hoofd, ja zelfs met een zekere vrolijkheid, want de dag van de Heer zal een góede dag zijn, een dag waarop de mens tot zichzelf mag komen. Een dag, waarop de mens opgericht wordt, opstáát en aan het licht treedt vanuit de schaduw en het duister van zonde en ellende, van narigheid en bodemloos pessimisme.
Ja zeker, een rand van schrik en ontzetting ligt er om die dag des Heren, maar die dag zelf is in zijn kern goed en zoet; een dag waarop mens en aarde als Gods glorie openbaar worden; aan het licht en voor de dag komen. Die dag zal een zondag zijn! En, inderdaad, heet de zondag met recht en reden ook wel 'de dag des Heren'.
Inderdaad: Onze zondag en de dag des Heren, dat zijn niet totaal verschillende dingen, want op onze zon-en vierdagen spelen we, als het ware, in op die grote dag des Heren aan het einde der tijden. Die dag kómt nog, maar hij is er ook al. Op de zondag houden we de verwachting van die dag levend en wordt die a.h.w. tastbaar tegenwoordig gesteld. Daarom is 'het gedenken en het onderhouden van de sabbathdag' ook een heel wezenlijk element in het christelijk leven. Dat zullen we niet moeten verwaarlozen of laten versloffen. Want in de recht gevierde zondag is ons een voorsmaak gegund en gegeven van de grote sabbath. Een uitzicht op de dag, waarop 'oorlog, haat en nijd voorgoed zijn weggedaan', zoals Gezang 294 het ons voorzingt. Een uitzicht op vrede in een beklemmende en vaak moedeloos makende wereldgeschiedenis. De recht gevierde zondag doet ons weer geloven in de grote sabbath en kan ons weer zin en smaak geven in een soms als zinloos ervaren en vreugdeloos geleefd bestaan.
Tegen het einde van het kerkelijk jaar, als de dagen korter en kouder worden, ja misschien boos zijn, mogen we dan ook onze zondagen vieren om het geloof in Gods grote en heerlijke dag niet te verliezen. Op die dag zal ons leven in het licht worden geheven en zal blijken wat nu al waar is n.l. dat we 'kinderen van het licht en van de dag' zijn.
Laten we dan wandelen in het licht en in de liefde, ook al ziet het er nog zo donker uit in de wereld en gaan we wellicht nog langs afgronden van verschrikking en ontzetting.

AMEN
(c) Rens Kopmels