Efeziërs 1: 1-14

Die brief aan de Efeziërs begint, zoals alle brieven van Paulus, met een gróet; en dan volgt er een uitvoerige lofprijzing. Een lofprijzing van Gód.
Die lofprijzing heeft haast de vorm van een lied, een gedicht. Ze is kunstig en majestueus. Er wordt veel in gezegd en uitgezongen. Maar het is ook een moeilijke tekst die ons niet gemakkelijk in het gehoor ligt.

Toch is het opmerkelijk dat deze brief, waarin het zal gaan over allerlei pastorale en zedelijke kwesties, begint met een loflied, een lofprijzing van de Naam des Heren. Zo'n begin zet de toon voor het geheel.
Dat is net zo in onze kerkdiensten. Ook daar beginnen we na het votum en de groet met een lied. Dat is niet zonder betekenis. Dat kan niet even zo goed ánders. Zeker onze zorgen en vragen komen ook aan de orde in de kerkdienst, maar we beginnen er niet mee. Op de eerste plaats staat er het lied, de lofzang, waarin we Gods goedheid ons betoond en bewezen in Christus Jezus indachtig zijn en prijzen op de verhoogde toon van het lied. We storten ons niet onmiddellijk op de dingen die ons bezig houden, gevangen houden en hoog zitten. Dat is misschien wel één van de merkwaardigheden van de christelijke gemeente dat de lofzang er vooráf gaat aan de dingen die ons zorgen kunnen baren en waar we vol van kunnen zijn. Dat onderscheidt de kerkdienst van b.v. een vergadering van een belangengroep of van een politieke bijeenkomst. Daar wil men altijd direct 'ter zake' komen. (Of dat altijd lukt is nog een andere vraag.)

Maar in de gemeente gaat de lof van God vooraf aan onze zorgen en onze zaken. Natuurlijk is het ook daar niet zo dat we onze bezorgdheden en bekommernissen eenvoudig van ons afzetten, thuis laten, als we naar de kerk gaan. Maar wél worden onze zorgen en angstige vragen in het lied a.h.w. opgetild, opgeheven tegelijk met onze stem en onze adem, zodat ze niet meer zo zwaar op ons drukken, ons niet meer zo beklemmen. Al zingende worden we zo al uitgeleid uit het land der benauwdheid; vanuit het 'angstland' Egypte naar het beloofde land gevoerd. In het lied gaan we al ruimer en dieper ademhalen en in het lofzeggend gedenken van Gods grote daden jegens ons en onze wereld worden alle dingen, die ons bezwaren en bedrukken, lichter en komen de dingen op hun plaats te staan. Ze verliezen hun ons overweldigend en overrompelend karakter. De zorgen om onze gezondheid, of om onze kinderen of kleinkinderen, de onzekerheid van de toekomst. Onze eenzaamheid, onze angsten. Alles wat ons onrustig maakt en dwars zit, of kwelt. Het is niet op slag allemaal weg, maar het krijgt zijn plaats. Alleen al als we van harte instemmen met de lofzang van de gemeente...

Ik geloof werkelijk dat het leven van de christelijke gemeente begint met het goed gezongen loflied. Als dat lukt dan volgt de rest ook wel. Dan komt het ook wel goed met de levenswandel en de goede werken die er van ons gevraagd en verwacht worden. Echt, die goede werken stamp je niet uit de grond door een activistisch programma, door te roepen 'we moeten dit of we moeten dat', door elkaar de les te lezen of de wet voor te schrijven. Die goede werken die mensen voortbrengen zijn 'vruchten der dankbaarheid'! Als we Gods goedheid, Gods genade jegens ons indachtig zijn, zoals we die bezingen in het loflied, dan kán het niet anders dan dat er ook goedheid en liefde in ons wordt losgemaakt. Als door God in Christus geliefde mensen kunnen we niet achterblijven in de liefde en dan zullen we àls gezegenden óok tot zegen zijn. In eigen kring, in wijde kring.
Tot driemaal toe klinkt dat woord 'zegenen' in de aanvang van het loflied waarmee Paulus zijn brief begint. We laten het nog een keer horen:

'Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus,
die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten
gezegend heeft in Christus.'


Dat is een zin waarbij enige uitleg en toelichting niet overbodig is. Dat willen we proberen in de rest van de preek.

Om te beginnen worden we hier opgeroepen, hartelijk vermaand Gód te zegenen, om precies te zijn: de God en Vader van onze Heer Jezus Christus. Want een andere God kennen we niet in de gemeente van Christus, en we willen er ook niet van weten. We zijn wat God betreft hoogst eenkennig in de kerk. Dat is in de wereld, ook in de godsdienstige wereld in al haar bontheid, altijd een punt van ergernis geweest: die eenkennigheid. Alleen Hij die ons en onze wereld heeft bezocht en zich heeft geopenbaard in Christus Jezus is voor ons Gód...en niets of niemand anders. Dus niet het hoogste of het diepste dat we kunnen beleven is voor ons goddelijk; niet het mooiste of het meest indrukwekkende dat ons kan overkomen noemen we God, maar alleen 'de God en Vader van onze Heer Jezus Christus'. Alleen deze NAAM heeft God willen dragen onder ons en al het grote en grootse, al het machtige en verrukkelijke, al het ontroerende dat we kunnen ervaren en meemaken in het leven, in de liefde, rond geboorte en sterven, in de natuur... het mag er zijn, maar goddelijk is het niet. Het moet een toontje lager zingen. Het roept ons toe: 'God zijn we niet! Maar Hij heeft ons geschápen!' De heidenen, ook de geleerde en diep-ernstige heidenen vergissen zich.
Ons is in de gemeente van Christus een strenge tucht opgelegd waar het ons gebruik van het woordje 'god' betreft. We moeten dat woord niet ijdel gebruiken; niet zomaar, d.w.z. niet buiten Israël en Jezus om. Want alleen verbonden met deze namen is God onder ons, is God- met- ons: Immanuël! In Jezus Christus onze Heer. Alleen in Hem; en buiten die Naam is er geen sprake van God! In die naam zijn we gezegend en die naam moeten wij nu ook van onze kant zegenen (zegt Paulus).

Wat is 'zegenen' nu precies? Zegenen is iemand wéldoen, misschien nog precieser, iets letterlijker: van iemand wél spréken, iemand een goed woord toevoegen.
God zegenen is zijn Naam eerbiedigen en indachtig zijn. God zegenen is zeggen, zingend zeggen, weten en beseffen dat God goed is, 'barmhartig en genadig, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid' zegt Psalm 103.
Helemaal hetzelfde als loven en prijzen is dat niet, al zullen we, als we zeggen wie God is voor ons is, als we zijn Naam indachtig zijn, ook alle reden hebben om Hem daarin te loven en te prijzen. Want we zegenen Hem als door Hem gezegenden, als door Hem aangesproken en door Hem welgedane mensen.
Maar als mensen door God gezegend worden- of elkaar tot zegen zijn- dan is dat toch duidelijk iets anders dan dat ze geprezen worden of elkaar prijzen.
Dat laatste mag overigens ook wel: elkaar prijzen en eren. Dat mag zelfs wat royaler dan in onze contreien en ook in de gemeente te doen gebruikelijk is. Want wat zijn we vaak toch armetierig in onze bewondering en ons eerbetoon jegens elkaar. Zo terughoudend, zo karig en zuinig. Pas als iemand gestorven is en begraven wordt komen we pas met onze waardering voor de dag. De 'laatste eer' is soms pas de 'eerste eer' die iemand ontvangt, denk ik wel eens.
Maar we zeiden: zegenen is nog iets anders dan prijzen en loven. Het is iemand aanspreken op wie hij is, iemand bij zijn naam noemen, iemand aan zijn naam herinneren. Als we de ander op zijn naam aanspreken dan zullen we eerst goed moeten zien en horen wie die ander is. Alleen dan doen we hem of haar recht. Alleen dan kunnen we hem tot zegen zijn. Niet als we iemand maar wat in de schoenen schuiven, iets van hem gedaan willen krijgen. Dan zijn we die mens niet tot zegen, maar tot ergernis. Dan sluit hij zich voor ons toe. Dan blijft iemand voor ons ontoegankelijk en toont hij ons een vijandig gezicht. En binnen de kortste keren zijn we elkaar dan niet tot zegen maar tot vloek!
Zegenen kan de mens ook God. 'Zegen de Here, mijn ziel, en al wat in mij is, zijn heilige naam'. Zo kun je dat begin van Psalm 103 óok en eigenlijk beter vertalen. (I.p.v. 'loven, zoals de vertaling van het NBG het doet). Dan herinnert hij God aan zijn NAAM, houdt hij God aan zijn Woord, waarin hij ons zich geopenbaard heeft en hij zegt dan, bidt dan: 'God, o God, wéés toch wie Ge zijt in uw genade en heilzame macht en kom toch tot onze verlossing. Doe toch het licht van uw toekomst over ons opgaan in het heden!'
Dat klinkt erg vrijmoedig en dat is het ook. Maar zo wil God het van ons. Hij wil door ons aangesproken worden als door zijn vrijmoedige kinderen en niet als zijn slaafse onderdanen. God zegenen is Hem op zijn Naam aanspreken in de verschuldigde eerbied voor die Naam. Het is Hem aanspreken nadat we zijn Woord tot ons en onze wereld hebben gehóórd. We kunnen en mogen tot God niet spreken en bidden zonder naar Hem te luisteren, altijd weer. Anders zal er geen zegen op rusten.

Maar wat is nu Gods Woord in Christus tot ons gesproken? Want ook dat zijn we in de verwarring van het leven telkens weer kwijt. Wat zei God ook alweer tot ons in Christus? 't Is verschrikkelijk, maar we zijn het soms kwijt, helemaal vergeten. Het lijkt wel het ene oor in en het andere uit te gaan. Vreeslijk!
Nu, dan doen we er goed aan met de vinger langs de tekst te gaan om het weer te weten, om ons het weer te binnen te brengen. En dan horen we hier in die tekst van Efeze dat dat Woord van God in Christus tot ons 'onze aanneming tot zonen (en dochters) door Jezus Christus' is. Daarin zijn wij van Godswege gezegenden. Gods zegen is dat hij ons ként en noemt bij onze naam en dat wij die naam met ere mogen dragen en daarin tot onze bestemming komen. Want, lieve mensen, we gaan niet als naamlozen roemloos in de wereld ten onder. We gaan niet verloren in de snel vliedende tijd als de blaadjes van de bomen. We zijn niet onbekend en onbemind, al overvalt ons soms dat gevoel. Want God heeft ons gezocht en gevonden op de weg van Christus Jezus en ons met zijn goedheid en liefde omringt. Alle liefde besteed aan de Zoon zijner liefde komt ook ons ten goede, want de Zone Gods heeft zijn lot aan het onze verbonden. Hij is ons in alles gelijk geworden (uitgenomen de zonde, zegt de Heidelbergse Catechismus er dan bij). Hij heeft zich met ons gelijkgesteld, geïdentificeerd. Ons leven met al zijn hopeloosheid heeft hij tot het zijne gemaakt en zo geeft hij het deel aan zijn toekomst...Zijn eigendom zijn we, in leven en sterven, zijn geliefde kinderen. Dat mag ons innigste weten zijn, onze vaste vertrouwen: We zijn gekend, bemind, gezegend, omvangen door God goedheid, omringd door blijken van zijn genade.
Zeker, we moeten ook zeggen: dat merk je niet altijd . Dat wordt dikwijls sterk aangevochten door de levenservaringen in hun boosheid en bitterheid. Als we afgaan op wat het leven te verduren en te verwerken geeft dan is er vaak werkelijk geen aanleiding van Gods goedheid en genade te spreken. Voor velen is het leven geen zegen, maar eerder een vloek.
Maar Gods Woord en Gods belofte staan dan ook haaks op onze levens-en wereldervaringen. En geloven in Gods goedheid en rechtvaardigheid doen we dan ook vaak tegen de klippen van onze ervaringen op. Immers de dingen die er zo gebeuren en de toestanden in de wereld geven ons geen goede redenen om in Gods macht en goedheid te geloven. Daarin heeft de de ongelovige wereld wel gelijk, het grootste gelijk van de wereld.
Maar de reden om op God te vertrouwen, Hem te loven en tot Hem te bidden, is ons gegeven in de zegen die naar ons uitgaat in de Naam van Jezus Christus en in alles wat er in die naam besloten ligt aan belofte en bemoediging, aan gebod en kritiek. Vanwege Hem zegenen we de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, omdat we in Hem gezegend zijn 'met alle geestelijke zegen', zoals de tekst zegt. De zegen die in Hem tot ons komt is allereerst een zegen met géést, met kracht uit de hoge, 'uit de hemelse gewesten', met moed om het vol te houden in de verdrukkingen en beproevingen van de wereld en het leven.
Zeker in de oud-testamentische samenhang is zegen ook heel materieel, heel tastbaar. Het is voorspoed, rijkdom, goede gezondheid, levenskracht, maar hier is het allereerst troost, bemoediging, kracht tot volharding. Het is een woord ons toegesproken, ons toegevoegd; het is roeping bij onze naam, belofte van vrede die we deelachtig zullen zijn...

Zúllen zijn, maar ook: nú al zijn. Want Gods beloften vervullen zich ook al in het hier en het nu. Het licht van zijn toekomst straalt al in het heden. Verstoken van de blijken van zijn goedheid en kracht is ons leven toch eigenlijk nooit helemaal. Gods zegen draagt en doordringt ons leven van dag tot dag. Dat kan ons soms, misschien toch niet zo heel zelden, tot een levende ervaring worden. Dan bevestigt de levenservaring het getuigenis van de Geest. Het geloof krijgt dan al iets van aanschouwing. We erváren het heil ons toegedacht aan lichaam en ziel. We zien al iets van de heerlijkheid waartoe God ons en onze wereld bestemd heeft.
Ook dat zal weer een lied in ons losmaken...
Zo is de lof van God het eerste, maar ook het laatste in ons leven. Tussen dat eerste en laatste mogen we ook wel eens kermen en klagen, wanhopen en ongelukkig zijn, maar daaraan is niet het láatste woord! Dat mogen we weten.

AMEN
(c) Rens Kopmels