Brief I

Elke dag torst een 80-jarige de last der jaren met zich mee. Ik kan de jongeren benijden om hun soepele en snelle passen. Dat kon ik vroeger ook. Moeiteloos en vanzelfsprekend. Nu strompelen en wankelen we nog wat, al of niet met stok of rollator door de straten en over de pleinen van de stad of we zitten in een rolstoel of een scootmobiel.

Maar dat zijn nog maar de uiterlijke ongemakken en machteloosheden van de oude dag. Vermoeidheid, verveling, lusteloosheid en moedeloosheid zijn maar al te vaak de meer innerlijke beproevingen van de oud geworden mens. Zeker, deze stemmingen zijn ook de eerdere stadia van de levenstijd niet vreemd, maar ze worden hardnekkiger en uitzichtlozer als men echt oud is en niet zelden ‘der dagen meer dan zat’.

Mag dat ‘voltooid leven’ heten? Maar is dat toch geen eufemisme voor een overbodig en zinloos geworden bestaan? We komen daar nog wel eens over te spreken. Maar zeker betreden we in ons negende decennium geen zonnig en vrolijk stemmend landschap.


Voor mij was de onverhoedse ziekenhuisopname van in totaal drie en een halve week en de lang durende revalidatie een tamelijk heftige confrontatie met de kwetsbaarheid en de gebrekkigheden van de ouderdom. Het was en is een forse aanslag op mijn vitaliteit, mobiliteit en levenslust. Wat blijft er dan nog over? Wat zit er nog in het vat? Inleveren moest ik al ruim tien jaar geleden het nodige vanwege mijn sterk verminderde gezichtsvermogen, zoals regelmatige studie, het normaal lezen van boeken en kranten, films, autorijden, en in deze tijd van de anderhalvemetersamenleving betekent dat voor mij in dat ik mijn medemensen niet meer in de ogen kan kijken en hun gelaat voor mij in nevelen is gehuld. Ik vind dat best erg, al mogen we hier op betere tijden hopen.


Wat blijft ons? Nu, mits ernstige doofheid of nog erger hersenziektes het niet belemmeren is dat de communicatie met onze medemensen in ontmoeting en gesprek. Ik heb de waarde en betekenis daarvan wel heel sterk ervaren in deze moeizame periode van mijn onvermogen enigszins normaal en zelfstandig te functioneren. Maar met en tot elkaar spreken, zelfs op de wijze van een simpel praatje, is een kunst en een kunde die we doorgaans maar slecht verstaan. We hebben het nooit goed geleerd in onze cultuur. Op zijn best leerden we correct Nederlands te spreken en te schijven. Dat is zeker niet onbelangrijk, maar toch niet voldoende voor een ontmoeting en een gesprek of gesprekje, waarin we de ander horen en verstaan en onszelf gehoord en verstaan weten. Verkwikkende en bemoedigende ontmoetingen en gesprekken zijn vrij schaarse artikelen in onze omgang met elkaar. En het zou best eens kunnen dat veel gevoelens van eenzaamheid en zinloosheid bij ouderen verband houden met dat ontbreken ervan. Ook met het gemis aan vriendschappen als bestendige vormen van vertrouwelijkheid en mededeelzaamheid. Want de mens is geen roos die bloeit zonder te vragen waarom of waartoe, hoe wondermooi op zichzelf ook, maar het behoort tot de volledigheid van het mensenleven dat het ook weet van zichzelf, zich wil uitspreken en mededelen aan anderen.


Ik meen waar te nemen dat het vooral bij mannen mankeert aan het vermogen naar elkaar te luisteren en met elkaar van persoon tot persoon te spreken. Hun monologen willen maar geen dialogen worden. Tijdens het actieve werkzame leven was de omgang met elkaar vooral zakelijk, nauwelijks persoonlijk. Maar als die zakelijke basis van hun omgang nagenoeg wegvalt blijft er niet zo veel over. Ach ja, de politiek, sport, het genoeglijk met elkaar biljarten of kaarten of het ophalen van de herinneringen aan hun kleine triomfen van weleer. Nu heeft die manlijke manier van omgaan met elkaar zeker zijn charme als collegialiteit en kameraadschap, maar met het meer persoonlijke weten de meeste mannen niet goed raad en dat breekt hen op als ze oud geworden zijn en maatschappelijk uitgerangeerd.


Nu zijn er ook op het gebied van conversatie en communicatie natuurtalenten die haast moeiteloos contact maken, maar de meesten moeten en kunnen het enigszins leren. Zelfs ouderen misschien nog. Maar omdat elk mens, evenals elke situatie weer anders is moeten we steeds weer zoeken naar de juiste benadering en de goede toon zien te treffen in het gesprek. Met en tot elkaar spreken is iets anders dan een debat, een betoog, het verdedigen van een standpunt of een belang. Belangeloze aandacht lijkt me een gunstige voorwaarde voor een goed gesprek en een echte ontmoeting, evenals een vleugje humor en een scheutje zelfspot. Kunnen luisteren vooral en daarop adequaat reageren. Dan kan de ander een verrijking van het eigen schamele bestaan zijn.


Dit is geen artikel, maar een brief aan meerdere personen. Ook voor mij een betrekkelijk nieuw en ongewoon genre.

Ik moet het niet te lang maken. Ik wilde wijzen op ‘het gewicht van de woorden’ (Pascal Mercier), op de verrassende mogelijkheden van de welgekozen en zorgvuldige taal in de omgang met mensen. Dat niet alleen in ‘face to face’ ontmoetingen, maar bepaald ook in het maatschappelijk verkeer en in de (wereld)politiek. Bij dat laatste denk ik aan het taalgebruik van een Nelson Mandela en een Angela Merkel. Helder, eenvoudig, effectief.


Tenslotte wil ik nog kwijt (op de wijze van een klein ‘kopstootje’, Frieda! Gerdien!) dat ik nog altijd hoop op de Kerk als een potentiële en actuele bron van taalzuivering en taalvernieuwing. De kerkdienst als een oefening in horen en spreken, in lezen en schrijven. De samenleving heeft er behoefte aan en recht op. Ouderen en jongeren eveneens.


Voor deze keer laat ik het hierbij.


Met een hartelijke groet, Rens K.

(c) Rens Kopmels