Brief II
‘Het leven wordt voorwaarts geleefd, maar achterwaarts begrepen.’ Deze mij treffende uitspraak ving ik op tijdens een tv-uitzending en ik vroeg mij af of die niet bij uitstek van toepassing is op de situatie van een 80-plusser.
Nu, veel ‘voorwaarts’ zit er niet meer in in deze fase van het leven, want elke dag heeft genoeg aan zijn eigen grote en kleine zorgen. Geen grote plannen en projecten meer. De motivatie en de energie ertoe ontbreken ten enenmale. Het zal niet voor iedereen gelden, maar wel voor heel velen. Ik merk bij mezelf op dat ik niet veel verder vooruit kijk dan hooguit een paar weken. Er sluipt ook een zekere traagheid in onze leden en ook in onze geest en we missen de kracht en de lust ons daartegen te verzetten.
Wat rest ons nog? Toekomst heeft de oud geworden mens maar weinig. Feitelijk niet en gevoelsmatig niet, maar hij heeft wel een lang en mogelijk rijk verleden achter zich. Hij kan zich omkeren en in stille en lege uren zijn levenservaringen weer oproepen en overdenken. Misschien, inderdaad, om zichzelf en zijn levensweg beter te begrijpen en zich ermee te verzoenen. Zo kan hij zichzelf aanvaarden als de mens die hij geworden is in de loop van zijn leven, ook al was niet alles even mooi en goed.
Maar de terugkeer naar de verleden tijd kan nog op vele andere manieren zinrijk zijn. Tijdens het ronddolen in de tijden die achter ons liggen – maar die toch ook nog met ons meegaan als ervaringen en herinneringen – beseffen we hoe gevuld en rijk gestoffeerd ons leven was en is. We zien er naar om in verwondering en dankbaarheid. Dat kan boeiend, amusant en leerzaam zijn. Het staat zeker niet alleen in de toonsoort van de weemoed, van het ‘voorbij, voorbij, ja, en voorgoed voorbij’ in de beroemde woorden van de dichter J.C. Bloem. Al die gebeurtenissen, de ontmoetingen, de talloos vele mensen die onze weg kruisten of deelden. Goed en weldadig ook dit alles te kunnen ophalen in de ontmoeting met tocht- en tijdgenoten of ook met jongeren.
Ja, dat wonderlijke vermogen van het menselijk geheugen het verleden weer present te stellen en rond te speuren in de schatkamers van de herinnering. Maar daarbij is het ook verbijsterend hoe veel er is weggezonken in de diepe put van de vergetelheid als niet meer te achterhalen verleden tijd. Het is vooral het monotone leven, al die vrijwel eendere dagen en jaren die maar weinig sporen achterlaten op de weg naar het einde. Dat is in het bijzonder het lot van de armen, de analfabeten, de chronisch zieken. Hun geheugen krijgt geen voeding in betekenisvolle en markante gebeurtenissen. Het raakt ondervoed en de lichte impressies worden snel gewist.
Wat onthouden we vooral? In een reactie op mijn vorige brief schreef Anneke Kroesen me dat het vooral ‘de woorden van gewicht’ zijn, ons toegesproken of toegeschreven, die ons vaak levenslang bijblijven. Bemoedigende en waarderende woorden, zij het soms ook ons toegevoegde vernederingen en beledigingen.
Dat is mijn ervaring ook. Zo herinner ik me bij voorbeeld van de inhoud van de tientallen gesprekken die ik ter voorbereiding van mijn proefschrift met mijn promotor Bert ter Schegget had bijna niets meer. Ofschoon die gesprekken vrijwel altijd opwindend en inspirerend waren en ik vaak in een lichte geestelijke roes in de trein van Leiden naar Delft zat en zelfs een keer vergat uit te stappen en zo in Schiedam terecht kwam. Maar wel herinner ik me menige direct tot mij gerichte aanmoedigende en waarderende woorden en vriendschappelijke gebaren, waarmee Ter Schegget overigens niet bijzonder kwistig was. Juist daarom misschien.
Ook het hartelijke en indringende telefoongesprek kort na mijn scheiding en een week voor Berts onvoorziene dood in 2001 blijft me bij als een kostbare herinnering. Ik heb veel van deze inspirerende en in zijn tijd vermaarde theoloog geleerd, maar van hem gehouden (en hem daarom onthouden) heb ik Bert vanwege zijn op mij als persoon gerichte aanspraak en aandacht. Ik prijs me gelukkig dat ik hem goed en van nabij gekend heb en hij mij.
Een andere theologische leermeester met wie ik vriendschappelijke omgang heb gehad was Hans Hasselaar. Ik leerde hem kennen als predikant en docent dogmatiek in Utrecht in de jaren zestig. Een fijnzinnig theoloog en een bijzonder mens, die me boeide en die ik bewonderde. Wat later maakte ik Hasselaar mee als redactielid van het tijdschrift In de Waagschaal gedurende bijna twintig jaar. Een aantal jaren was hij voorzitter van de redactie, maar zonder dat hij dat zelf leek te weten. Dat mag al iets zeggen over ‘s mans merkwaardige karakter.
In die tijd kwam het tot vele meest korte zakelijke en persoonlijke gesprekken tussen ons. Anders dan Ter Schegget was Hasselaar geen man van lange betogen of redeneringen, maar hij volstond meestal met enige korte en rake opmerkingen, die hij overigens niet zelden pas plaatste als de discussie in de redactie al weer vijf minuten verder was. Zo’n man dus, in zichzelf en zijn eigen gedachten gekeerd, schijnbaar zonder oor of oog voor anderen.
Maar dat was inderdaad schijn, want soms kon hij prachtige en onvergetelijke uitspraken doen, waaruit bleek dat hij je zag met een gevoelig oog.
Een keer begaf ik me naar het Domplein in Utrecht om in het academiegebouw een promotie van een collega bij te wonen en daar zag ik dat Hasselaar zijn fiets tegen de muur zette en op slot deed. Ik liep op hem af, hij draaide zich om, zag me en zei verrast: ‘Ach, de wereld is geen spookhuis!’
Wonderlijke begroeting, maar voor mij onvergetelijk en hartverheugend. Men moet daarbij weten dat voor Hasselaar de wereld vaak iets van een spookhuis had, waarin hij zich soms wat schichtig en schuchter bewoog.
Nog een ander voorbeeld van een woord van gewicht dat Hans mij meegaf, op mijn levensweg, mag ik haast wel zeggen. Toen ik me eens bij hem beklaagde over een sollicitatie, waarbij ik geen enkele kans had gemaakt of ook maar gekregen schudde hij bedachtzaam zijn hoofd en zei toen: ‘Wees jij maar een vrij en gelukkig mens’. Op dat moment vond ik die uitspraak wel wat beneden de maat, maar vergeten ben ik hem niet en in sombere tijden denk ik er nog wel eens aan terug. ‘Een vrij en gelukkig mens’, dat zag Hans Hasselaar in me en dat moedigde hij in me aan. Zulke woorden hebben gewicht en zijn hun gewicht in goud waard.
Dat was iets, niet erg veel, over de waarde en betekenis van onze herinneringen, maar veel onderliggende vragen kwamen (nog) niet ter sprake. Met name ook de vraag naar hoe een mens in het reine komt met de smartelijke vergankelijkheid van het leven en van alle dingen en dan ook met de onverbiddelijk en onstuitbaar voortijlende tijd.
Waarom toch heeft de Schepper ons eigenlijk niet geschapen in een eeuwig heden in plaats van als tijdelijke wezens in een vliedende tijd? Bij voorbeeld als bronzen beelden in een galerij en in een altijddurende aanschouwing en genieting van onvergankelijke schoonheid?
Die hang naar eeuwigheid steekt in haast alle religies en ook in veel kunst en filosofie, maar de Bijbel leert ons toch anders, meen ik verstaan te hebben, dankzij vele wegwijzers en leermeesters. Zichzelf, zijn vrede en zijn vreugde kan de mens vinden in de tijdelijkheid en de vergankelijkheid van zijn bestaan, door het meer dan het gelaten te aanvaarden met lef en liefde gaarne te leven.
Mag dat het zijn voor deze keer?
Hartelijke groet, Rens
(14 mei 2021)