Aurelius Augustinus (354-430)
Augustinus' invloed reikt ver over de Middeleeuwen via de Reformatie tot in onze eigen tijd. Meer dan iemand anders gaf hij het westerse christendom zijn gezicht en vormde en stempelde hij theologie en vroomheid. Het christendom zoals we dat in zijn grondtrekken menen te kennen, hérkennen we bij Augustinus in zijn frisse, krachtige oorspronkelijkheid. Zo is hij ons over een afstand van zestien eeuwen een vertrouwde, een nabije. Bepaald geen dode mummie, maar een levende, bezielende stem en geestelijke kracht. Enkele van zijn talrijke geschriften liggen nog steeds te koop in een gemiddelde boekhandel. Vooral zijn vermaarde 'Confessiones' (Belijdenissen), maar ook zijn omvangrijke 'Civitas Dei' (Stad Gods ) is onlangs weer opnieuw vertaald en beschikbaar. (Ook nieuw vertaalde prekenbundels).
Griezelig ook wel om te bedenken hoe eenzijdig het westerse christendom door het genie van Augustinus is gevormd. Ook de bedenkelijke kanten van het 'augustiniaanse christendom' hebben een taai leven en een vanzelfsprekend karakter gekregen en de correcties daarop hebben lang niet altijd dezelfde cultuur-historische kracht.
Het is met name Augustinus' negatieve waardering van het aardse leven en de aardse dingen, die hem en het door hem gestempelde christendom in onze tijd een slechte naam heeft bezorgd. Ongetwijfeld is bij hem de afwending van de wereld met al haar bedriegelijke genoegens een wezenlijk kenmerk van het christen-leven. De onthouding, het ascetische. De monnik als het model en het ideaal van het christen-zijn. Dat moeten we ten dele verstaan uit het tijdsgewricht waarin Augustinus leefde en uit zijn persoonlijke levensgeschiedenis. Zijn bekering betekende een drastisch breken met de levenswijze van de (oude) wereld en het vinden van een nieuw, God toegekeerd leven, waarvan dan de onthouding van aardse genietingen een wezenlijk kenmerk is.
We kunnen wel begrip en bewondering opbrengen voor deze alternatieve levensvorm die zich indrukwekkend en markant onderscheidt van de levenswijze verbonden aan de oude wereld, die in zedeloosheid en zinloosheid haar ondergang tegemoet ging, maar onderwijl heeft Augustinus het christendom ook opgezadeld met een veelal misplaatste huiver en afkeer van zinnelijke vreugden en lusten en een depreciatie van met name de sexualiteit. Dat valt hem nauwelijks in dank af te nemen. Maar deze beruchte trek in Augustinus moet ons niet blind maken voor zijn grootheid en betekenis tot in onze dagen.
Augustinus is wel eens 'de eerste moderne mens' genoemd en we kunnen zeggen dat zijn mens-zijn tot op zekere hoogte 'ons aller mens-zijn' is geworden. We waren niet wie we zijn zonder Augustinus en de invloed die er van hem uitging. T.o.v. de Oudheid, de antieke wereld, inaugureerde hij een nieuw zelf-verstaan en daarmee een nieuw mens-type. Daarbij valt te denken aan zijn aandacht voor het eigen 'zieleleven' en de openheid en openhartigheid waarmee hij daarover sprak en schreef i.h.b. in die geen ondeugd verhullende biecht die de Confessiones bevatten. Maar ook aan het gewicht dat hij toekende aan de 'wil' en de 'affecten' in het bestaan van de mens. De Oudheid zette alles op de kaart van de kennis als het ging om het ware mens-zijn. 'Deugd is kennis' en ondeugd of zonde is dwaling, gebrek aan kennis en inzicht, maar voor Augustinus is het menselijk bestaan eerder een drama, waarin het willen, begeren en liefhebben een veel belangrijker en beslissender rol spelen dan inzicht en kennis.
We kunnen ook zeggen: om mens te zijn op de rechte, Gode welgevallige wijze, moet niet slechts het verstand verlicht worden en het inzicht verdiept, maar moet ook de wil bevrijd worden uit zijn gevangenschap en zijn onvermogen het goede te doen, ook bij een zuiver inzicht. Want ook uit eigen persoonlijke ervaring weet Augustinus van die gevangenschap in de macht van de kwade gewoonte, waaruit de mens niet bevrijd wordt door wijsheid en inzicht alleen, maar door de kracht van Gods onweerstandelijke genade. Gegrepen door die genade kan de mens in vrijheid zichzelf worden, de onrust van zijn kwade geweten en de macht van de zonde te boven. Het zal een wezenlijk verdiepte leer van zonde en genade opleveren die nog steeds zijn actualiteit niet verloren heeft.
Die leer van zonde en genade heeft Augustinus ontwikkeld in zijn strijd met en tegen de Ierse monnik Pelagius. Die nam aanstoot aan de vele malen in de Confessiones voorkomende zin van Augustinus: 'Geef wat Ge beveelt en beveel wat Ge wilt'. God moet het goede dat Hij van de mens vraagt ook geven. Maar Pelagius stond op het standpunt dat de mens van God een vrije wil heeft gekregen, dus als een vrij wezen is geschapen om het goede of het kwade te doen, om voor of tegen Christus te kiezen. Dat het goede dat we doen ook Gods werk aan en in ons is wilde Pelagius niet waar hebben.
Maar voor Augustinus is de zonde niet alleen een daad, maar tegelijk een macht, die de mens en zijn wil gevangen neemt. (Vgl. het bijbelwoord: '...een ieder die de zonde doet, is een slaaf van de zonde.' -Joh.8:34). Het doen van de zonde werkt verslavend en het kwade neemt de vrije wil gevangen, op sleeptouw, zodat onze wil niet langer vrij is en niet meer bij machte het goede te doen, tenzij hij door Christus en in Christus uit de macht van de zonde bevrijd wordt. Dat kan hij niet op eigen kracht. We moeten 'tot vrijheid bevrijd worden'. (Gal. 5:1)
Gold voor de mens in het paradijs dat hij vrij was, dat hij niet-zondigen kon (posse non peccare), eenmaal uit zijn hem door God toegedachte rol gevallen en onder de macht van de zonde geraakt geldt van de mens dat hij 'niet kan niet-zondigen' (non posse non peccare). Want de zonde is niet zo zeer een individuele daad dan wel een collectieve macht (met een nogal ongelukkige, maar niet ongebruikelijke term: erfzonde!); een boven-individuele structuur, die de mens dóet zondigen met inschakeling en gevangenname van diens vrije wil. Augustinus ziet de mensheid in Adam tot zonde en dood gedoemd. Willens en wetens kan de mens(heid) niet anders dan de eigen ondergang bewerken.
Men heeft deze visie op de zonde als zwartgallig, duister en pessimistisch uitgekreten. Toch is dat alleen indien ze wordt losgemaakt uit het geheel van Gods geschiedenis met de mens(heid) en de mens eens en voorgoed op zijn onmacht en onvrijheid wordt vastgelegd. Maar noch oorspronkelijk, noch uiteindelijk wordt het mens-zijn door Augustinus als onvrij en onmachtig bepaald; het is voor hem een niet te veronachtzamen moment in de mensheidsgeschiedenis, zowel persoonlijk als collectief.
Weliswaar is het menselijk bestaan, op zichzelf teruggezet, niet in staat om het goede te doen, maar vanuit de werkelijkheid en de werkzaamheid van Gods bevrijdende en vergevende liefde wordt het goede een menselijke mogelijkheid. De kracht tot leven in vrijheid moet van elders komen.
Ook hier denkt Augustinus 'dramatisch', d.w.z. het gaat hem er niet om de plaats van de mens in de kosmos te bepalen of om zijn aard of zijn wezen te definiëren, maar wat Augustinus' gepassioneerde aandacht opeist is het verstoorde samenspel tussen God en mens in een geschiedenis die vastloopt en doodloopt, omdat de mens uit zijn rol is gevallen, zijn rol van de God liefhebbende mens. Want dat is zijn val: hij hoort God niet meer en God ziet hem niet meer. Ze zijn elkaar kwijt geraakt en de mens is naamloos en ambteloos geworden en hij verdoet zijn liefde aan wat die liefde niet waard is. En zo gaat hij zijn ondergang tegemoet. Het in zichzelf besloten en dwalende mensenbestaan is zinloos geworden, want het heeft in het liefhebben van God als het hoogste goed (summum bonum) zijn bestemming. En als de mens met minder genoegen neemt blijft zijn hart onrustig in hem.
Het wonder waarvan Augustinus -met de kerk- leeft en spreekt is dat God in Christus de verloren mens weer gezocht en gevonden en het samenspel en de samenspraak hersteld heeft. De gestagneerde geschiedenis kan opnieuw beginnen.
Bij God heeft de mens zijn toevlucht, zijn heil en zijn gelukzaligheid te zoeken en die zoekt hij tevergeefs in zichzelf en in de aardse dingen. Weliswaar mag hij die ook liefhebben, maar niet om henzelf zoals dat wel bij God het geval is. Hij mag ze dankbaar gebruiken met het oog op God en zijn uiteindelijke vaderland. Hij mag ze evenwel niet genieten, d.i. liefhebben om henzelf. Hij mag van de wereld als herberg niet zijn eindbestemming maken.
Het is een diep spoor dat lang is doorgetrokken in de geschiedenis van het christendom en dat het verwijt van 'wereldvlucht', 'misprijzen van het aardse en het zinnelijke', 'ontlopen van verantwoordelijkheid voor de aardse opgaven' naar zich toe heeft getrokken.
Dat moet ons kritisch maken tegenover Augustinus met name ook vanuit bijbels-theologische overwegingen. Is de toewending tot God als de kern van het christelijk geloof volgens Augustinus dan niet de toewending tot Hem die zelf de mens en het aardse leven is toegewend? En ons daarin betrekt? God liefhebben is bijbels gesproken in de kern van de zaak Gods geboden gehoorzamen en wandelen in zijn wegen. Die geboden verwijzen in verreweg de meeste gevallen naar de naaste en de menselijke samenleving en die wegen lopen als wegen over de aarde naar de toekomst.
Het beroemde en ook prachtige woord uit het begin van de Confessiones 'ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U, (omdat Gij ons tot U geschapen hebt’) moeten we toch ook wantrouwen. Moeten we niet eerder zeggen dat mensen tot elkaar en tot de aardse gaven en opgaven geschapen zijn en dat daarin God tot zijn glorie komt? Niet bij God vindt de mens zijn bestemming, maar op de aarde en onder de hemel, levend met zijn naaste voor Gods aangezicht.
Maar Augustinus' theologie is groots en wijd genoeg om er ook lijnen in te ontdekken die de hoofdlijn onderbreken en doorkruisen. Het God zoeken en anders niets wordt al door zijn levenspraxis gecorrigeerd. De bisschop van Hippo zal onvermoeibaar de mensen zoeken in een nederige dienstbaarheid en een milde menselijkheid.
Mens en wereld afgewend christendom? Ook bij Augustinus valt dat nog te bezien.
Griezelig ook wel om te bedenken hoe eenzijdig het westerse christendom door het genie van Augustinus is gevormd. Ook de bedenkelijke kanten van het 'augustiniaanse christendom' hebben een taai leven en een vanzelfsprekend karakter gekregen en de correcties daarop hebben lang niet altijd dezelfde cultuur-historische kracht.
Het is met name Augustinus' negatieve waardering van het aardse leven en de aardse dingen, die hem en het door hem gestempelde christendom in onze tijd een slechte naam heeft bezorgd. Ongetwijfeld is bij hem de afwending van de wereld met al haar bedriegelijke genoegens een wezenlijk kenmerk van het christen-leven. De onthouding, het ascetische. De monnik als het model en het ideaal van het christen-zijn. Dat moeten we ten dele verstaan uit het tijdsgewricht waarin Augustinus leefde en uit zijn persoonlijke levensgeschiedenis. Zijn bekering betekende een drastisch breken met de levenswijze van de (oude) wereld en het vinden van een nieuw, God toegekeerd leven, waarvan dan de onthouding van aardse genietingen een wezenlijk kenmerk is.
We kunnen wel begrip en bewondering opbrengen voor deze alternatieve levensvorm die zich indrukwekkend en markant onderscheidt van de levenswijze verbonden aan de oude wereld, die in zedeloosheid en zinloosheid haar ondergang tegemoet ging, maar onderwijl heeft Augustinus het christendom ook opgezadeld met een veelal misplaatste huiver en afkeer van zinnelijke vreugden en lusten en een depreciatie van met name de sexualiteit. Dat valt hem nauwelijks in dank af te nemen. Maar deze beruchte trek in Augustinus moet ons niet blind maken voor zijn grootheid en betekenis tot in onze dagen.
Augustinus is wel eens 'de eerste moderne mens' genoemd en we kunnen zeggen dat zijn mens-zijn tot op zekere hoogte 'ons aller mens-zijn' is geworden. We waren niet wie we zijn zonder Augustinus en de invloed die er van hem uitging. T.o.v. de Oudheid, de antieke wereld, inaugureerde hij een nieuw zelf-verstaan en daarmee een nieuw mens-type. Daarbij valt te denken aan zijn aandacht voor het eigen 'zieleleven' en de openheid en openhartigheid waarmee hij daarover sprak en schreef i.h.b. in die geen ondeugd verhullende biecht die de Confessiones bevatten. Maar ook aan het gewicht dat hij toekende aan de 'wil' en de 'affecten' in het bestaan van de mens. De Oudheid zette alles op de kaart van de kennis als het ging om het ware mens-zijn. 'Deugd is kennis' en ondeugd of zonde is dwaling, gebrek aan kennis en inzicht, maar voor Augustinus is het menselijk bestaan eerder een drama, waarin het willen, begeren en liefhebben een veel belangrijker en beslissender rol spelen dan inzicht en kennis.
We kunnen ook zeggen: om mens te zijn op de rechte, Gode welgevallige wijze, moet niet slechts het verstand verlicht worden en het inzicht verdiept, maar moet ook de wil bevrijd worden uit zijn gevangenschap en zijn onvermogen het goede te doen, ook bij een zuiver inzicht. Want ook uit eigen persoonlijke ervaring weet Augustinus van die gevangenschap in de macht van de kwade gewoonte, waaruit de mens niet bevrijd wordt door wijsheid en inzicht alleen, maar door de kracht van Gods onweerstandelijke genade. Gegrepen door die genade kan de mens in vrijheid zichzelf worden, de onrust van zijn kwade geweten en de macht van de zonde te boven. Het zal een wezenlijk verdiepte leer van zonde en genade opleveren die nog steeds zijn actualiteit niet verloren heeft.
Die leer van zonde en genade heeft Augustinus ontwikkeld in zijn strijd met en tegen de Ierse monnik Pelagius. Die nam aanstoot aan de vele malen in de Confessiones voorkomende zin van Augustinus: 'Geef wat Ge beveelt en beveel wat Ge wilt'. God moet het goede dat Hij van de mens vraagt ook geven. Maar Pelagius stond op het standpunt dat de mens van God een vrije wil heeft gekregen, dus als een vrij wezen is geschapen om het goede of het kwade te doen, om voor of tegen Christus te kiezen. Dat het goede dat we doen ook Gods werk aan en in ons is wilde Pelagius niet waar hebben.
Maar voor Augustinus is de zonde niet alleen een daad, maar tegelijk een macht, die de mens en zijn wil gevangen neemt. (Vgl. het bijbelwoord: '...een ieder die de zonde doet, is een slaaf van de zonde.' -Joh.8:34). Het doen van de zonde werkt verslavend en het kwade neemt de vrije wil gevangen, op sleeptouw, zodat onze wil niet langer vrij is en niet meer bij machte het goede te doen, tenzij hij door Christus en in Christus uit de macht van de zonde bevrijd wordt. Dat kan hij niet op eigen kracht. We moeten 'tot vrijheid bevrijd worden'. (Gal. 5:1)
Gold voor de mens in het paradijs dat hij vrij was, dat hij niet-zondigen kon (posse non peccare), eenmaal uit zijn hem door God toegedachte rol gevallen en onder de macht van de zonde geraakt geldt van de mens dat hij 'niet kan niet-zondigen' (non posse non peccare). Want de zonde is niet zo zeer een individuele daad dan wel een collectieve macht (met een nogal ongelukkige, maar niet ongebruikelijke term: erfzonde!); een boven-individuele structuur, die de mens dóet zondigen met inschakeling en gevangenname van diens vrije wil. Augustinus ziet de mensheid in Adam tot zonde en dood gedoemd. Willens en wetens kan de mens(heid) niet anders dan de eigen ondergang bewerken.
Men heeft deze visie op de zonde als zwartgallig, duister en pessimistisch uitgekreten. Toch is dat alleen indien ze wordt losgemaakt uit het geheel van Gods geschiedenis met de mens(heid) en de mens eens en voorgoed op zijn onmacht en onvrijheid wordt vastgelegd. Maar noch oorspronkelijk, noch uiteindelijk wordt het mens-zijn door Augustinus als onvrij en onmachtig bepaald; het is voor hem een niet te veronachtzamen moment in de mensheidsgeschiedenis, zowel persoonlijk als collectief.
Weliswaar is het menselijk bestaan, op zichzelf teruggezet, niet in staat om het goede te doen, maar vanuit de werkelijkheid en de werkzaamheid van Gods bevrijdende en vergevende liefde wordt het goede een menselijke mogelijkheid. De kracht tot leven in vrijheid moet van elders komen.
Ook hier denkt Augustinus 'dramatisch', d.w.z. het gaat hem er niet om de plaats van de mens in de kosmos te bepalen of om zijn aard of zijn wezen te definiëren, maar wat Augustinus' gepassioneerde aandacht opeist is het verstoorde samenspel tussen God en mens in een geschiedenis die vastloopt en doodloopt, omdat de mens uit zijn rol is gevallen, zijn rol van de God liefhebbende mens. Want dat is zijn val: hij hoort God niet meer en God ziet hem niet meer. Ze zijn elkaar kwijt geraakt en de mens is naamloos en ambteloos geworden en hij verdoet zijn liefde aan wat die liefde niet waard is. En zo gaat hij zijn ondergang tegemoet. Het in zichzelf besloten en dwalende mensenbestaan is zinloos geworden, want het heeft in het liefhebben van God als het hoogste goed (summum bonum) zijn bestemming. En als de mens met minder genoegen neemt blijft zijn hart onrustig in hem.
Het wonder waarvan Augustinus -met de kerk- leeft en spreekt is dat God in Christus de verloren mens weer gezocht en gevonden en het samenspel en de samenspraak hersteld heeft. De gestagneerde geschiedenis kan opnieuw beginnen.
Bij God heeft de mens zijn toevlucht, zijn heil en zijn gelukzaligheid te zoeken en die zoekt hij tevergeefs in zichzelf en in de aardse dingen. Weliswaar mag hij die ook liefhebben, maar niet om henzelf zoals dat wel bij God het geval is. Hij mag ze dankbaar gebruiken met het oog op God en zijn uiteindelijke vaderland. Hij mag ze evenwel niet genieten, d.i. liefhebben om henzelf. Hij mag van de wereld als herberg niet zijn eindbestemming maken.
Het is een diep spoor dat lang is doorgetrokken in de geschiedenis van het christendom en dat het verwijt van 'wereldvlucht', 'misprijzen van het aardse en het zinnelijke', 'ontlopen van verantwoordelijkheid voor de aardse opgaven' naar zich toe heeft getrokken.
Dat moet ons kritisch maken tegenover Augustinus met name ook vanuit bijbels-theologische overwegingen. Is de toewending tot God als de kern van het christelijk geloof volgens Augustinus dan niet de toewending tot Hem die zelf de mens en het aardse leven is toegewend? En ons daarin betrekt? God liefhebben is bijbels gesproken in de kern van de zaak Gods geboden gehoorzamen en wandelen in zijn wegen. Die geboden verwijzen in verreweg de meeste gevallen naar de naaste en de menselijke samenleving en die wegen lopen als wegen over de aarde naar de toekomst.
Het beroemde en ook prachtige woord uit het begin van de Confessiones 'ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U, (omdat Gij ons tot U geschapen hebt’) moeten we toch ook wantrouwen. Moeten we niet eerder zeggen dat mensen tot elkaar en tot de aardse gaven en opgaven geschapen zijn en dat daarin God tot zijn glorie komt? Niet bij God vindt de mens zijn bestemming, maar op de aarde en onder de hemel, levend met zijn naaste voor Gods aangezicht.
Maar Augustinus' theologie is groots en wijd genoeg om er ook lijnen in te ontdekken die de hoofdlijn onderbreken en doorkruisen. Het God zoeken en anders niets wordt al door zijn levenspraxis gecorrigeerd. De bisschop van Hippo zal onvermoeibaar de mensen zoeken in een nederige dienstbaarheid en een milde menselijkheid.
Mens en wereld afgewend christendom? Ook bij Augustinus valt dat nog te bezien.