De mystiek van de gewone dingen
Wie de woordenboeken raadpleegt om aan de weet te komen wat het woord 'bevindelijk' of 'bevindelijkheid' precies betekent wordt er niet veel wijzer van. Van Dale geeft alleen het adjectief en omschrijft het als 'voortkomend uit godsdienstige ervaring'. Even verder- onder 'bevinding'- zegt dit woordenboek: 'wat men ondervindt, m.n. gewaarwording in het gemoed van gemeenschap met God.' Oosthoeks Encyclopedie zegt bij bevindelijkheid: 'verinnerlijkt subjectivistische mentaliteit m.n. in gereformeerde delen van het protestantisme'.
'Verba valent usu'. Woorden ontlenen hun betekenis aan het gebruik dat we ervan maken- en in zoverre valt het woordenboek weinig te verwijten. Maar de záák aangeduid door het woord 'bevindelijk' is, dunkt me, veel breder en zeker niet beperkt tot 'delen van het gereformeerd protestantisme'. Het gaat om een veel algemenere menselijke ervaring en het hoeft ook niet per se 'een gewaarwording van gemeenschap met God' te zijn. De smalle en op 'gemeenschap met God' toegespitste opvatting van bevindelijkheid stoort me, want ze sluit belangrijke ervaringen uit die er m.i. óok onder gerekend moeten worden en die we niet moeten veronachtzamen.
Bevindelijkheid is de wijze waarop ik mij in de wereld bevind -en dat dan als beleving, als innerlijke ervaring, als gemoedsaandoening. Bevindelijkheid (we hebben er zelfs geen ander woord voor, althans ik kan het niet vinden) staat niet hoog genoteerd in een cultuur die -op goede gronden overigens- zijn kracht zoekt in objectivering en definiëring van de dingen. Die objectivering vereist het samenleven en ze bevordert de 'kunst van het samenleven', zoals C. J. Dippel cultuur placht te omschrijven. Ik zie de dingen zoals ánderen ze zien en dat is bepaald geestelijk-culturele winst. We treden ermee uit de engte van de ego-centriciteit. Maar de subjectieve binnenkant van het leven kan er de dupe van worden. Het sterk taakgerichte en doelbewust geleefde bestaan weet weinig van bevinding, want in het objectiverend bezig-zijn keren de dingen niet of nauwelijks terug in het gemoed, in het subjectieve gevoel. Daar leiden ze hooguit een kommervol en marginaal bestaan en niemand hecht er veel waarde aan. Behalve de dichters misschien, want dichters lijken me haast per definitie bevindelijke zielen. In de poëzie krijgt de bevinding dan zelfs culturele status, maar niet ieder is een dichter of hoeft een dichter te zijn om toch van bevinding te weten.
Hoe onderga je de dingen? Hoe ondervind je de dingen als ze terugkeren en opgevangen worden in het gemoed? Natuurlijk ziet iedereen dat de zon schijnt of dat er een kat, hoog in het licht, over de nok van het dak loopt, maar hoe je dat beleeft, ondergaat, ondervindt in je ziel, je gemoed, je innerlijk is nog iets anders. Daar heeft de bevindelijke mens gevoel voor. Hij ondergaat de dingen vanuit hun sfeer en vanuit de belofte van vrede en geluk die ze bevatten, hij proeft en keurt de dingen op hun goedheid en zoetheid, (als we hier afzien van de negatieve bevindingen, want die zijn er ook).
Wat doet het zonlicht met het gemoed? Het licht is in het voorjaar lichter dan anders. Het is terug van weggeweest. Het danst over de daken, speelt op de pleinen, het juicht en jubelt zachtjes in de bomen en ik bedenk met de psalmist dat het licht 'gezaaid is voor de rechtvaardige'. Ook lacht het licht me toe vanaf het gelaat van een mij op straat groetende vrouw. Ja, het heeft een verbond met die mij hartelijk groetende en bejegende mensen. Onmiskenbaar. Hun gelaat licht op in hun groet en het licht krijgt een gezicht in de toekeer van mij toegenegen mensen. Zo versta ik ook ten naaste bij dat het licht schépping van God is, taal en teken van zijn goedertierenheid en trouw. Zo is God in de bevinding van de dingen inderdaad niet ver. Hij ontmoet en begroet ons in de goedheid en in de zinspelingen op vervulling en volkomenheid van de ons tegemoet komende mensen en de ons omringende dingen..
Maar moet God er zo nodig bijgehaald worden? Ik zou hier voorzichtig en terughoudend willen zijn. God is er als de discreet-verborgene. Zo nabij als Hij ons is in zijn Woord en gebod, zo ver en vreemd is Hij ons doorgaans in de wereldervaringen. Maar van de goedheid en zoetheid die we smaken, van de liefelijkheid van land, lucht en water, is Hij als 's mensen bondgenoot wel de verzwegen vooronderstelling. Alleen als ik me gezien en gehoord, gekend en gedragen weet wordt me de wereld in de bevinding tot schepping als weldaad. Ik ben mezelf, onverwisselbaar, maar niet eenzaam. Ik bevind me in de wereld als in het domein van Gods goedheid en heerlijkheid. Wel is mijn ziel vaak zo droef en stroef dat dat zeker geen dagelijkse en vanzelfsprekende ervaring is, maar vreemd kan het me toch ook niet helemaal zijn.
Zo is er is een mystiek van de gewone dingen waarin God mij nog het meest nabij komt en vertrouwd is. Ik kan en wil hem niet scheiden van het brood dat ik eet, van de lucht die ik adem, van het licht dat zoet is, van ondervonden liefde en hartelijkheid. Ik zou het niet hoger of dieper willen zoeken. God wordt ervaren in het gezegende oppervlak van de wereld, in de glorie van het gewone leven. Als de weldadige, de getrouwe, de mensen-vriendelijke. Daarin geeft Hij zich te verstaan als de goede Schepper en daarin moeten we Hem loven en prijzen minstens door deze bevindingen niet te verachten.
(april 2001)
'Verba valent usu'. Woorden ontlenen hun betekenis aan het gebruik dat we ervan maken- en in zoverre valt het woordenboek weinig te verwijten. Maar de záák aangeduid door het woord 'bevindelijk' is, dunkt me, veel breder en zeker niet beperkt tot 'delen van het gereformeerd protestantisme'. Het gaat om een veel algemenere menselijke ervaring en het hoeft ook niet per se 'een gewaarwording van gemeenschap met God' te zijn. De smalle en op 'gemeenschap met God' toegespitste opvatting van bevindelijkheid stoort me, want ze sluit belangrijke ervaringen uit die er m.i. óok onder gerekend moeten worden en die we niet moeten veronachtzamen.
Bevindelijkheid is de wijze waarop ik mij in de wereld bevind -en dat dan als beleving, als innerlijke ervaring, als gemoedsaandoening. Bevindelijkheid (we hebben er zelfs geen ander woord voor, althans ik kan het niet vinden) staat niet hoog genoteerd in een cultuur die -op goede gronden overigens- zijn kracht zoekt in objectivering en definiëring van de dingen. Die objectivering vereist het samenleven en ze bevordert de 'kunst van het samenleven', zoals C. J. Dippel cultuur placht te omschrijven. Ik zie de dingen zoals ánderen ze zien en dat is bepaald geestelijk-culturele winst. We treden ermee uit de engte van de ego-centriciteit. Maar de subjectieve binnenkant van het leven kan er de dupe van worden. Het sterk taakgerichte en doelbewust geleefde bestaan weet weinig van bevinding, want in het objectiverend bezig-zijn keren de dingen niet of nauwelijks terug in het gemoed, in het subjectieve gevoel. Daar leiden ze hooguit een kommervol en marginaal bestaan en niemand hecht er veel waarde aan. Behalve de dichters misschien, want dichters lijken me haast per definitie bevindelijke zielen. In de poëzie krijgt de bevinding dan zelfs culturele status, maar niet ieder is een dichter of hoeft een dichter te zijn om toch van bevinding te weten.
Hoe onderga je de dingen? Hoe ondervind je de dingen als ze terugkeren en opgevangen worden in het gemoed? Natuurlijk ziet iedereen dat de zon schijnt of dat er een kat, hoog in het licht, over de nok van het dak loopt, maar hoe je dat beleeft, ondergaat, ondervindt in je ziel, je gemoed, je innerlijk is nog iets anders. Daar heeft de bevindelijke mens gevoel voor. Hij ondergaat de dingen vanuit hun sfeer en vanuit de belofte van vrede en geluk die ze bevatten, hij proeft en keurt de dingen op hun goedheid en zoetheid, (als we hier afzien van de negatieve bevindingen, want die zijn er ook).
Wat doet het zonlicht met het gemoed? Het licht is in het voorjaar lichter dan anders. Het is terug van weggeweest. Het danst over de daken, speelt op de pleinen, het juicht en jubelt zachtjes in de bomen en ik bedenk met de psalmist dat het licht 'gezaaid is voor de rechtvaardige'. Ook lacht het licht me toe vanaf het gelaat van een mij op straat groetende vrouw. Ja, het heeft een verbond met die mij hartelijk groetende en bejegende mensen. Onmiskenbaar. Hun gelaat licht op in hun groet en het licht krijgt een gezicht in de toekeer van mij toegenegen mensen. Zo versta ik ook ten naaste bij dat het licht schépping van God is, taal en teken van zijn goedertierenheid en trouw. Zo is God in de bevinding van de dingen inderdaad niet ver. Hij ontmoet en begroet ons in de goedheid en in de zinspelingen op vervulling en volkomenheid van de ons tegemoet komende mensen en de ons omringende dingen..
Maar moet God er zo nodig bijgehaald worden? Ik zou hier voorzichtig en terughoudend willen zijn. God is er als de discreet-verborgene. Zo nabij als Hij ons is in zijn Woord en gebod, zo ver en vreemd is Hij ons doorgaans in de wereldervaringen. Maar van de goedheid en zoetheid die we smaken, van de liefelijkheid van land, lucht en water, is Hij als 's mensen bondgenoot wel de verzwegen vooronderstelling. Alleen als ik me gezien en gehoord, gekend en gedragen weet wordt me de wereld in de bevinding tot schepping als weldaad. Ik ben mezelf, onverwisselbaar, maar niet eenzaam. Ik bevind me in de wereld als in het domein van Gods goedheid en heerlijkheid. Wel is mijn ziel vaak zo droef en stroef dat dat zeker geen dagelijkse en vanzelfsprekende ervaring is, maar vreemd kan het me toch ook niet helemaal zijn.
Zo is er is een mystiek van de gewone dingen waarin God mij nog het meest nabij komt en vertrouwd is. Ik kan en wil hem niet scheiden van het brood dat ik eet, van de lucht die ik adem, van het licht dat zoet is, van ondervonden liefde en hartelijkheid. Ik zou het niet hoger of dieper willen zoeken. God wordt ervaren in het gezegende oppervlak van de wereld, in de glorie van het gewone leven. Als de weldadige, de getrouwe, de mensen-vriendelijke. Daarin geeft Hij zich te verstaan als de goede Schepper en daarin moeten we Hem loven en prijzen minstens door deze bevindingen niet te verachten.
(april 2001)