Exodus 1
veertigdagentijd
Het boek Exodus, waaruit we in deze diensten tot Pasen zullen lezen, begint met een opsomming van ‘namen’. De namen van de zonen van Israël, die ‘met Jakob’ (staat er) ‘naar Egypte waren gekomen’. Twaalf namen, twaalf huizen, zeventig zielen, die in Egypte, dankzij Jozef, aan de hongerdood ontkwamen.
Het wordt ons verhaald in die wondermooie Jozef-geschiedenis, waarin Israël zijn weg en bestemming te midden van de volkerenwereld profetisch doorschouwt. Jozef, de door zijn broeders verstoten en verkochte slaaf, redt Egypte, redt de wereld van de hongerdood … om vervolgens ook zijn eigen broeders voor de ondergang te bewaren.
Wat een belichting en doorlichting van Israëls weg door de tijd en de wereld! Israël dankt zijn leven aan die éne in hun midden, aan de verworpen broeder, die hen nochtans in leven houdt en dank zij wie Egypte hen herbergt, gastvrij opneemt.
Egypte aanvaardt en verwelkomt het Hebreeën-volk in dankbare herinnering aan Jozef, ook hun redder in de nood.
En we kunnen en willen de gedachte niet onderdrukken dat de wereld, de heidenwereld, het volk der Joden in zijn eigenheid en anders-zijn, herbergt in de dankbare gedachtenis aan Jezus. Dat past, dat hoort althans: in de gedachtenis en de verwachting van de Joodse man Jezus zijn ons diens broeders en zusters als onze broeders en zusters toegevoegd; wonen zij, de Hebreeën, de Joden, als vreemdelingen, als gasten in ons midden. Jozef brengt zijn broeders mee, Jezus brengt zijn volk mee. En de kritieke vraag is: verdragen wij hen op onze bodem of bevangt ons wantrouwen, dat zo maar kan uitslaan in vreemdelingenhaat?
Een onheilspellend zinnetje treft ons bij het lezen van Exodus 1 vers 8: 'Toen stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef niet gekend had'.
Wat gaat er dan gebeuren, als er een heerschap aantreedt, die niet leeft in de dankbare herinnering aan Jozef en wie de gedachte vreemd is morgen of overmorgen weer op een nieuwe Jozef aangewezen te zijn?
Nu, dan schiet de argwaan wortel en ze breekt uit – verbijsterend snel en fel – in haat en wreedheid. Als de gedachtenis aan Jozef wordt uitgewist dan slaat de verdachtmaking van dat vreemde volkje in hun midden razendsnel om zich heen en dan is de verdrukking en de liquidatie niet ver meer. Binnen de kortste keren slaat de gastvrijheid t.o.v. de Hebreeën om in Jodenhaat, in vreemdelingenhaat; in dat gruwelijke verschijnsel, dat van alle eeuwen is, maar dat in de moderne tijd ‘antisemitisme’ heet. De volken der aarde verdragen dat ‘andere volk’ niet in hun midden. Dat schijnt hen te bedreigen, terwijl toch de ‘zonde’ van dat volk geen andere is dan dat het ‘zichzelf’ is, zich niet aanpast, niet assimileert en conformeert aan de leefgewoonten van de omgeving. Israël doet in Egypte geen vlieg kwaad (ware het niet zo, de bijbel zou het zeker niet onvermeld laten), toch wekt het in hoge mate het wantrouwen van het nieuwe regiem.
Horen we de taal van de machthebber t.a.v. het aparte, het afgezonderde volk in Egypteland; ‘deze nu zei tot zijn volk: zie, het volk van de kinderen Israëls is véél, ja machtiger dan wij’ (dat lijkt vooralsnog een schromelijke overdrijving, maar zulk een overdrijving is de politiek-ideologische taal nooit vreemd). Welaan, laten we met beleid tegen hen optreden’. Ja, want ‘regeren is vooruitzien’, nietwaar en straks als er oorlog komt’ (want daar gaat dit politieke beleid kennelijk bij voorbaat vanuit), nu, dan zul je zien dat dit volk zich schaart aan de kant van de vijand en zich strijdend tegen ons keert…
Je kunt het vreemde niet vertrouwen. Het is de gemakkelijk herkenbare taal van de zogenaamde politieke redelijkheid (de staatsraison) van alle tijden. Handig wordt er ingespeeld op de sluimerende vrees in het volk voor alles wat vreemd, niet 'eigen' is. Het niet-vertrouwde… wordt niet vertrouwd! Dat is een elementair feit. Maar in plaats dat een goed politiek beleid de mensen over hun gebrek aan vertrouwen heen helpt, wakkert dit regiem het wantrouwen aan, gebruikt het de vrees voor het vreemde voor zijn eigen doeleinden. Die doeleinden blijken in eerste instantie: het aanleggen van voorraadsteden, Pithom en Raämses waarvoor men dwangarbeiders goed kan gebruiken.
Maar het economisch profijt is meegenomen, maar zeker niet het enige en voornaamste doel. De boosaardigheid jegens de Hebreeën reikt verder. Dat volk moet klein, kort en koest gehouden worden, ja gebroken in zijn vitaliteit, zijn levenskracht.
Het escaleert ín dít eerste hoofdstuk van Exodus al van dwang en mishandeling naar regelrechte genocide. Werp de pas geboren zonen in de Nijl. Daarin wordt dit volk zijn toekomst ontnomen. Het zal ons niet voor verrassingen komen doen staan. Want van verrassingen is dit regiem allesbehalve gediend. Het denkt zichzelf genoeg te zijn en wenst zich niets anders dan zich tot in lengte van dagen te continueren. Wát toekomst? Egypte is als alle heidendom niet gediend van een toekomst, die anders is dan een herhaling van het heden en verleden. De jeugd van Israël, want dat volk groeit tegen de klippen van de verdrukking op, is Egypte een doorn in het oog. Dit volk moet de pas naar de toekomst afgesneden worden. Vandaar de aanval op de pas geboren zonen; de agressieve meedogenloosheid waarmee de zonen gedood moeten worden en de dochters in dienstbaarheid ten onder worden gehouden.
Maar de wrange ironie van deze geschiedenis wil dat Egypte – door zich zo van Israël af te maken – juist met Israël te maken krijgt als een geduchte factor in zijn volksbestaan. Want juist onder de vijandige blik van het faraonisch bewind transformeert zich de Jakobs-familie tot een volk in politieke lotsverbondenheid, tot een niet weg te cijferen factor op het Egyptische wereldtoneel. De last, die Israël Egypte gaat bezorgen, roept de Farao over zijn land àf. Ja meer: plagen, slagen zullen Egypte treffen vanwege het vergrijp aan de kinderen Israëls. Want wie zich vergrijpt aan het volk, waaraan God Zijn Naam verbonden heeft, roept de toorn van de hemel over zich op. Niet ongestraft laat zich het vreemde volk onderdrukken en doden. Want Israël heeft een geheime Bondgenoot, die zich zal openbaren in toorn en gerichten, als iemand dit vreemde volk op zijn bodem te na komt…
Laten we beseffen dat we in de vreemdeling, in de ander in diens anders-zijn met God te maken hebben, evenzeer als we in God, de God van Israël, met de ander van doen krijgen. Dat hangt onverbrekelijk net elkaar samen. God is nooit zonder meer 'onze God', maar Hij is alleen ónze God als de God van de ànder, van de ons vreemde en schijnbaar vijandige mens. Zulks zaI in Egypte openbaar worden. Wie zich van Israël wil afmaken (en Israël staat voor de ànder, voor het vreemde volk in ons midden!) krijgt met Israël en in Israël met diens Bondgenoot te maken; krijgt met Gód te maken, want zo hoog wordt dat opgenomen. Met het samenleven in vijandschap of in vrede van volken en van mensen staat de Naam en de eer van God op het spel. Er is – in de sfeer van de bijbel – geen 'godsdienst' afgezien van de samenlevingsvraag, afgezien van de vraag naar gerechtigheid en vrede tussen mens en mens, tussen volk en volk.
Daarom gaat het in de bijbel en in het christelijk geloof nooit om 'vrede met God’ los van de vrede met de naaste; nooit om 'religieuze verlangens en behoeften' waarin we God en vrede zoeken buíten de naaste en de pijn van de samenlevingsvragen om, maar het gaat steeds en indringend – in déze 'godsdienst' – om het leven en samenleven van mensen en van volken in broederlijkheid. Want leven in afkeer en vijandschap tegen de ander, is vijandschap tegen God,
En God zelf stoort ons in ons religieuze zoeken naar 'zin' en naar 'vrede' als zielenrust of zielsverheffing, die buiten de naaste omgaan, door ons – in zichzelf, in Christus – de naaste toe te voegen. In God krijgen we met de ander en in de ander met Hem te doen. Onontkoombaar!
Zijn niet alle godsdiensten in wezen gelijk? Geloven we niet allen ten diepste in dezelfde God?(vragen we wijsgerig-diepzinnig)Tot onze schrik horen we die vragen ook steeds weer in of in de buurt van de kerk.
Maar we moeten antwoorden: néé, want niet iedere 'god' die de volken zoeken en aanbidden, heeft zich aan Israël verbonden en in Israël aan de vreemdeling onder ons. Niet iedere God stoot ons zo terug, als we tot Hem vluchten, naar de naaste en naar de aardse samenleving.
De 'godheid' van Egypte is toch níet dezelfde als de God van de Hebreeën?! Dat zal de lezing van het boek Exodus ons ondubbelzinnig leren. Farao en zijn regiem en systeem onderscheidt zich toch hemelsbreed van het beleid van lsraëls God. Hoe kunnen we de Schriften lezend de dwaasheid begaan dat alle goden inclusief de God van Israël, in wezen dezelfde, de éne God zijn?? De 'god' van Egypte is níet de God van Israël. Onze godheden en grootheden zijn niet… Gód ! Maar omgekeerd: de God van Israël is óók de God van Egypte! Ja, mogen we belijden in de Messias Jezus: Hij is als de God van Israël ook onze God – en niets of niemand anders is het.
Een prachtig trekje uit Exodus 1, dat we niet over het hoofd moeten zien: de Egyptische vroedvrouwen die God vrezen en de Hebreeuwse jongentjes weigeren te doden, doet God wél en Hij geeft haar ieder een huis… Zo is de God van Israël ook hún God en houdt Hij voor Egypte de deur naar de toekomst open…
Wie Israël zegent, wordt gezegend. Maar Israël werkelijk zegenen, d.w.z. het opnemen voor de vervolgde, de gehate vreemdeling, kunnen we alleen onder eigen levensgevaar. Alleen als we God meer vrezen dan de Farao zullen we het doen…
AMEN