Fundamentele reflekties over arbeid (III)

Verschenen in In de Waagschaal, nieuwe jaargang 8, no. 11, 18 aug. 1979


De zin van de menselijke arbeid is dat de mens er z’n leven door verrijkt en verdiept. Z’n bestaan krijgt breder armslag. Hij raakt, dankzij arbeid, ruimer behuisd in de wereld.

Hij blijft er intussen niet dezelfde onder. In en door arbeid vormt en verandert de mens zichzelf. Met en via de wereld, die hij bewerkt en bewoont. Arbeid is als wereldverandering zélf-verandering. In zijn produkten produceert de mens ook zichzelf Arbeid is – maatschappelijk bemiddelde – zelfproduktie. Op de lijn Hegel, Marx zullen we dat zo moeten zeggen. En het kost ons geen moeite het hun na te zeggen.

De zaak is ambivalent. Naast zelf-produktie staat zelf-destruktie. Naast zelf-verwerkelijking zelf-vervreemding. Ongetwijfeld. Maar we spreken over de zin van de arbeid. Wie zal ontkennen dat de zin van de arbeid zich ook realiséért, ook vervuld wordt? Niet zonder sukses verheft de mens zich in het arbeidsgebeuren boven de onmiddellijke zorg om het bestaan en voortbestaan. Hij komt het zwoegen en zweten, het slaven en sloven – althans hier en daar – aardig te boven. Hij is meer dan „animal laborans”. Hij blijft niet steken – althans niet over de hele linie – in wat we een proletarisch bestaan genoemd hebben. Een proletarisch bestaan, dat aan kultuur (d.i. wereldvorming én wereldgenieting) en geschiedenis geen deel heeft. Dat daarmee aan de vrije ontplooiing van het mens-zijn niet toekomt.

Immers de noodzaak, de strijd tegen het natuurlijke verval, die het organische leven als mens blijvend oplegt, wordt opgenomen, opgeheven in de kontekst van een vrij bestaansontwerp. Vrij, welteverstaan, van de alle tijd – en energieverslindende zorg om het dagelijks brood in de elementaire zin van het woord. Daar gaat het leven, met name ook het arbeidsleven, niet in op. Daar komt het royaal boven uit. Zinvolle arbeid gaat, wijst, in de richting van dergelijke bestaansverruiming-verheffing-bevrijding.

Dus zonder bepaald een lóflied op de arbeid te willen aanheffen achten we een kláágzang met name over de vergééfsheid van alle menselijke arbeid toch wezenlijk misplaatst. Daar klinkt al gauw een anti-progressieve ondertoon in mee. En we moeten – zij het met de nodige skepsis – in de menselijke en maatschappelijke vooruitgang geléven! Ons hartelijk wantrouwen verdient de konservatieve, gevestigde burger, die – dagelijks de vruchten van de historische vooruitgang plukkend en genietend – de menselijke arbeid op zijn vergeefsheid ideologisch wil fixeren.

Er is een kwalijk soort, spraakmakend, zogenaamd realisme dat de arbeid op zijn maatschappelijke verschijningsvorm, zijn gangbare waardering en feitelijke beleving vastleggen wil. Arbeid als ‘s mensen lot of als noodzaak, waartoe men alleen node en onder dwang overgaat. Ook wel arbeid als bestaansvulling, waarmee men de leegte, de verveling verdrijft. De ledigheid als ‘s duivels oorkussen. Zicht op de zin van de arbeid in boven omschreven zin verraden zulke uitspraken nauwelijks. Wellicht is die zin voor de arbeidenden zelf ook nauwelijks zichtbáár. Alleen het loon telt. De enige erkende zin is de inhoud van het loonzakje.

Toch protesteren we tegen zulk – mede ideologisch bepaald – realisme. Het is hetzelfde dat de mens op zijn moment aan zelf-bewustzijn, z’n „Selbst-verständnis” van het ogenblik, vastzetten wil. Het beschouwt, als het wat meer wetenschappelijke allure krijgt, de menselijke en maatschappelijke verschijnselen als natuurlijke verschijnselen, in wezen als kant en klare dingen. Terwijl deze zich in een historische beweging bevinden en daarin begrepen moeten worden. Dit realisme heeft geen oog voor verborgen tendenzen en zinspelingen van vrijheid en humaniteit in de maatschappelijke en menselijke ontwikkeling. De inwonende en ook wel manifest wordende zin wordt systematisch genegeerd, naar het rijk van het subjektieve verwezen, aan dichters en dromers overgelaten. Denkers, wetenschappelijke denkers houden zich aan de feiten – maar komen in hun geborneerd empirisme ook nooit boven de feiten uit! In het positivisme en in de op het positivisme stoelende mens – en maatschappijwetenschappen krijgt dit zo onvruchtbare realisme akademische waardigheid en wijsgerig gehalte.

Marxisten plegen hier van „gefetisheerde vormen” te spreken, die de (burgerlijke) wetenschap tot het exklusieve voorwerp van haar wetenschappelijke aandacht maakt. Maar zin, geest, rede hebben ook een objektieve zijde, al laten ze zich uit de aard der zaak niet als grijpbare, vaststaande feiten attraperen, dingmatig omschrijven.

Het historisch materialisme onderscheidt zich inderdaad gunstig van het burgerlijk materialisme c.q. positivisme doordat het het (hegelse) idealisme wel omkeert, maar niet afzweert, niet wegwerpt. Overigens loopt het zonder deze hegelse erfenis ook het grootste risiko in een plat materialisme te verzanden.

Maar inderdaad: van onze hang tot idealistisch doordraven kunnen we bij Marx grondig genezen worden. De onmiddellijke, onmiskenbare ervaring mag niet idealistisch-voorbarig overschreden, oversprongen worden. Marx bepaalt ons indringend bij de zin-frustratie van de arbeid onder kapitalistische kondities, zonder daarbij zin en wezen van de arbeid óntrouw te worden, zonder de vervreemding te normaliseren.

Zo schrijft hij: „Allerdings. Die Arbeit produziert Wunderwerke für die Reichen, aber sie produziert Entblössung für den Arbeiter. Sie produziert Paläste, aber Höhlen für den Arbeiter. Sie produziert Schönheit, aber Verkrüppelung für den Arbeiter. Sie ersetzt die Arbeit durch Mascinen, aber sie wirft einen Teil der Arbeiter zu einer barbarischen Arbeit zurück und macht den andren Teil zur Maschine. Sie produziert Geist, aber sie produziert Blödsinn, Kretinismus für den Arbeiter” (pag. 1541).

Arbeid verrijkt het bestaan, maar – die vraag is op zijn plaats – wier bestaan? Van de rijken, inderdaad, maar niet van de feitelijke werkers, niet van de arbeiders zelf. Die worden er niet alleen niet rijker, maar zelfs ärmer van. Niet vrijer, maar nog meer geknecht, niet geestrijker, maar geestlozer. „ ... je mehr der Arbeiter produziert, er um zu weniger zu konsumieren hat, dass, je mehr Werte er schafft, er um so wertloser, um so unwürdiger wird, dass, je geformter sein Produkt, um so missförmiger der Arbeiter . . .” (pag. 153).

Wat is de grond van deze tragiek, waarin de werker in plaats van zijn bestaan te verrijken het uitholt door zijn arbeid, in plaats van zich de wereld toe te eigenen zich steeds meer van de wereld vervreemdt?

Nu de grond van deze tragiek is – in wezen heel simpel– de scheiding tussen arbeid en mens-zijn en die is gegeven met de omstandigheid dat de arbeids-middelen, de produktie-middelen de arbeidende mens niet toebehoren. De arbeider begeeft zich, móet zich begeven, in vreemde dienst. Immers de maatschappij, die Marx aantreft, beschrijft en analyseert, wordt gekenmerkt door het ontbreken van het (gemeenschappelijk) bezit van de arbeidsmiddelen. Die zijn, zoals men weet, in privé-bezit. In ieder geval niet het eigendom van de werkende mens. Die heeft er geen zeggenschap, niet de beschikking over. Daarom beschikt en beslist hij ook niet over het produktie-doel. Dat is zijn zaak niet. Daar staat hij buiten. De gevolgen voor z’n mens-zijn en z’n arbeidsleven zijn verregaand en ingrijpend. Want als de mens in de arbeid zichzelf verwerkelijkt, ja tevoorschijn roept, hoe gaat dat alles er dan uitzien onder de kondities van een hem vréémde, hem niet kennende wereld? Want de arbeidswereld kent de arbeider slechts als leverancier van arbeidskracht, als uitvoerder van deeltaken en zolang deze nodig is. Marx zegt: „Diese Verwirklichung der Arbeit erscheint in dem nationalökonomischen Zustand als Entwirklichung des Arbeiters, die Vergegenständlichung als Verlust und Knechtschaft des Gegenstandes, die Aneigung als Entfremdung, als Entäusserung” (pag. 151/152).

Arbeid aan en in vreemde wereld versterkt die wereld en daarmee de vervreemding. In plaats van zich te verwezenlijken in zijn arbeid wordt het bestaan van de arbeid steeds onwezenlijker, schimmiger. Wereldtoeëigening, de intentie van alle arbeid, komt neer op wereldverlies. Door te werken verrijkt de arbeider zijn bestaan niet, maar ziet hij het gereduceerd tot een fysiek minimum. Want evenmin als de produktie-middelen hem toebehoren en hij part noch deel heeft aan het produktie-doel, komt het resultaat van zijn arbeidsinspanning hem toe. Dat is een logisch gevolg van een al veel eerder inzettende onteigening. Want ook de arbeid als aktiviteit behoort de arbeider niet toe. Die heeft hij moeten verkopen om zich in leven te houden. Zijn arbeidskracht is hij al kwijt v66r hij ook maar een hand heeft uitgestoken. Hij moet een prestatie leveren, zich aan een taak, een deeltaak onderwerpen zonder zicht op het geheel, zonder betrokkenheid bij het doel. Het eigenwettelijke arbeidsproces, waaraan op een andere wijze ook de z.g.n. werkgever onderworpen is, legt hem een taak op, die de werker slechts uit te voeren heeft. Verder niets. Van een vrije doelstelling is geen sprake, evenmin van een in vrijheid opgevatte taak. Geestloos en dan ook geestdodend is de arbeid in dit vreemde dienstverband altijd, principieel. Vragen naar de zin van de arbeid, naar het doel van de produktie zijn niet aan de orde en komen niet aan de orde. Bij het zogenaamde lagere arbeidspersoneel is dat evident, maar ook bij de hogere en duurdere arbeidskrachten zijn meedenken, meebeslissen van meet af aan ondergeschikt aan het voorgegeven bedrijfsdoel. Kreativiteit, inventiviteit, socialiteit zijn kwaliteiten, die niet behoeven te verkommeren (want er wordt wel degelijk een beroep op gedaan), maar ze staan in dienst van een arbeidsgeheel, waarvan de humane en sociale zin niet ter diskussie staan. De grootste psychologische overwinning van het bedrijf is het wanneer de werkers zich identificeren met het bedrijf en het bedrijfsdoel, hetgeen doorgaans bij de best betaalden het beste gelukt. Maar het is een overwinning van de vervréémding, die als menselijke zelf-verwérkelijking, levensvervulling in toegewijde arbeid en trouwe dienst gevierd wordt. Maar de niet gevierde, doch na vele jaren van trouwe dienst ontslagen arbeider, heeft het voorrecht de ware aard van de arbeidswereld aan den lijve te ervaren en mogelijk te doorzien. De werkende mens is er een potentieel en alras een aktuéél overbodige. Deze wereld is de zijne niet. Hij leeft er niet als méns. Erger nog dan dat hij wordt uitgebuit en op een kwaad moment wordt afgedankt is het dat hij er van zijn eigen, vrije arbeidskracht beroofd wordt en daarmee in een wezenlijk deel van zijn menszijn vervreemd raakt. Arbeid is een hem – door de nood opgelegd – uiterlijk bestaansmiddel. Geen bestaans-uiting, geen bestaansverwerkelijking. Als arbeid zélf-produktie is dan betekent dat onder de vervreemde kondities van de arbeidswereld dat de arbeider tegelijk met de produktie van ruilwaren zichzélf als waar, als handelsartikel produceert. De marktwaarde van zijn arbeidskracht is de kern van zijn maatschappelijke bestaan en het laat zich raden dat dit ook de andere facetten van het leven niet ongemoeid laat.

Arbeid is dan feitelijk: aktieve vervreemding. In de snelle dialektische rede van Marx: „tätige Entäusserung, die Entäusserung der Tätigkeit, die Tätigkeit der Entäusserung” (p. 154). Plastischer beschrijft Marx de vervreemding van het arbeiden in het volgende citaat: „Worin besteht nun die Entäusserung der Arbeit? Erstens, dass die Arbeit dem Arbeiter äusserlich ist, d.h. nicht zu seinem Wesen gehört, dass er sich daher in seiner Arbeit nicht bejaht, sondern verneint, nicht wohl, sondern unglücklich fühlt, keine freie physische und geistige Energie entwickelt, sondern seine Physis abkasteit und seinen Geist ruïniert. Der Arbeiter fühlt sich daher erst ausser der Arbeit bei sich und in der Arbeit ausser sich. Zu Hause ist er, wenn er nicht arbeitet, und wenn er arbeitet, ist er nicht zu Haus. Seine Arbeit ist daher nicht freiwillig, sondern gezwungen, Zwangsarbeit. Sie ist daher nicht die Befriedigung eines Bedürfnisses, sondern sie ist nur ein Mittel, um Bedürfnisse ausser ihr zu befriedigen. Ihre Fremdheit tritt darin rein hervor, dass, sobald kein fysischer oder sonstiger Zwang existiert, die Arbeit als eine Pest geflohen wird (p. 155).

De 19e-eeuwse arbeidstoestanden met name in de opkomende industrie zullen de jonge Marx het nodige aanschouwelijk materiaal geleverd hebben. Toch moeten we aannemen dat de toen pas 26-jarige, uit burgerkringen stammende en daar voornamelijk verkerende filosoof er hoogstens een glimp van opgevangen heeft. De beschrijving van de vervreemde arbeid drijft vooral op de kracht van het begrip.

Marx door-röntgent het arbeidsleven tot op de verveemde en vervreemdende essentie. Dat gaat dwars door de ongetwijfeld ook voorkomende stukken „onvervreemd arbeidsleven” heen. Maar het zijn eilandjes in een zee van vervreemding.

De kern is dat de mens in de materiële praxis van zijn bestaan niet zichzelf is, niet leeft als mens. In het maatschappelijk leven wordt de werkende mens als mens buiten spel gezet. Niet meer dan zijn arbeidskracht wordt er daar van hem gevraagd. Geacht te léven wordt hij terzijde van de arbeidswereld, in zijn vrije tijd, in zijn privé-leven. We zien dan ook dat menselijkheid, vrijheid, geluk zich verleggen naar de brede zône bezijden de arbeidswereld, naast het maatschappelijk gebeuren. Of ze daar gedijen in een in beginsel werk-loos bestaan valt nog te bezien. Voorlopig zitten we met de merkwaardige figuur dat de mens in zijn arbeid als mens niet lééft en in zijn menselijk leven wérkloos is.


1) Alle Marx-citaten uit dit artikel komen uit de paragraaf "Die éntfremdete Arbeit", pag. 149-166 uit Karl Marx: Ökonomisch-philosophische Manuskripte, Reklam. Leipzig 1974.

(c) Rens Kopmels