Fundamentele reflekties over arbeid (V)

Verschenen in In de Waagschaal, nieuwe jaargang 8, no. 15, 27 okt. 1979


„Zij hebben een wereld te winnen”. Met dit zinnetje eindigt het Kommunistisch Manifest. Het wordt dan nog gevolgd door de vermaarde oproep: „Proletariërs van alle landen, verenigt U!” en voorafgegaan door de eveneens zeer bekende uitspraak dat de proletariërs in de strijd, in de kommunistische revolutie niets te verliezen hebben dan hun ketenen.

Dat de massa van de mensheid gedwongen is „wereld-loos” te leven, was – in het voetspoor van de jonge Marx – onze sombere konklusie in het vorige artikel van deze reeks1).

Ten grondslag aan deze vervreemding van de wéreld lag de scheiding van mens en arbeidsmiddelen. Tot de wereld van de arbeid en daarmee tot de wereld als het resultaat, als de veruitwendigde vorm van de gezamenlijke arbeid, heeft de mens als werker geen vríje en als niet-werker in het gehéel geen toegang. Praktisch – en de mens is een pràktisch wezen – en dan ook theoretisch, reflexief – want de reflexie is een moment in de menselijke praxis – is deze wereld, is dé wereld ontoegankelijk terrein. De mens mag er zijn arbeidskracht leveren, zolang die nodig is. Dat is al. Hij is er een potentieel-overbodige en al gauw een aktuéél-overbodige. Een arme! Aan armen is de wereld dan ook rijk. En zo geen arme – de overtolligen kunnen we in onze kontreien (nog) in leven houden – dan toch een werkloze. De werkloosheid is wezenlijk, karakteristiek voor deze wereld, voor dit samenlevingssysteem. Schril aan het licht komt dat de mens niet wélkom, niet nodig, eigenlijk te véél is in deze wereld. De wereld stoot de mens uit, zoals de fabrieken en kantoren rond het sluitingsuur horden mensen uitstoten, naar buiten sturen. Dan begint voor hen de arbeidsvrije tijd, het arbeidsvrije léven – al staat een flink deel ervan als herstel van de arbeidskracht rechtstreeks in dienst van de arbeidswereld en is die vrijheid deels gezichtsbedrog. Maar goed, búiten de wereld van de arbeid mag de mens als mens léven, z’n geluk zoeken, zich te goed doen aan de brokken welvaart die hem vanuit de maatschappij van overvloed worden voorgeschoteld.

Want opvallend is de bloei van het konsumptivisme. Na de oorlog, in onze streken, voor brede lagen van de bevolking. Een auto – op zijn minst –, kleurentelevisie, dure foto-apparatuur, stereo-installatie, moderne keukenuitrusting, een caravan, een boot, een vliegreis naar Majorca, goed in de kleren, goed in de spullen. Je ziet (!) geen armoede meer. Wie had dit kunnen dromen veert dertig jaar geleden! Vrucht van kapitalistische ontwikkeling en socialistische strijd. Alle politieke partijen kunnen zich gelijkelijk op de borst kloppen. Ofschoon: de tijd is er niet zo naar. Kopzorgen om het behoud van de verworven welvaart overschaduwen de niet ongerechtvaardigde trots over het bereiken ervan. Niet geheel ten onrechte, want stevig gefundeerd in de sociaal-ekonomische ordes die welvaart niet. We houden ze nog net op peil. Maar het kan hollend achteruit gaan en ik vrees dat we daar vrij machteloos als volk, als overheid tegenover staan. Want greep hebben we nauwelijks op de krachten van de ekonomie, op de bewegingen van het kapitaal. Dit laatste is even een zijsprong. Ons interesseert het konsumptivisme als levensvorm, meest in het oog lopende levensvorm, in de vrije zône bezijden de arbeidswereld.

Nu kan men zich over de konsumptiezucht, de konsumptiegeest opwinden, er boos en verdrietig van worden, maar dat is behalve al gauw hypokriet ook weinig vruchtbaar en ter zake. Beter is het alvorens te oordelen de maatschappelijke logika achter en in het konsumptivisme te verstaan. Dan ligt het voor de hand om te zien en te zeggen dat het konsumptivisme wordt aangemoedigd en aangewakkerd vanuit het produktivisme van de arbeidswereld, die als regel belang heeft bij een hoge konsumptiviteit om draaiende te blijven. Bij alle afhankelijkheid en gebondenheid van de mens aan de wereld van de ekonomie ligt hier overigens een punt, waarop de ekonomie op haar beurt afhankelijk is van de mens als konsument tot op zekere hoogte. Reden om de leefwijze, een nieuwe levensstijl als effektief politiek middel niet onmiddellijk weg te honen. Dan is er de niet te onderschatten sociale dwang om middels het bezit a gebruik van welvaartsartikelen mee te kunnen, mee te tellen. Maar fundamenteler dan dit alles is dat de mens, geplaatst buiten de wereld van de arbeid, nauwelijks een andere kéus gelaten is dan een hoofdzakelijk konsumptief bestaan – hetzij in armoede, hetzij in overdaad. Een wereld, die uitdaagt motiveert tot een bestaan-in-de-praxis, tot een maatschappelijke doelstelling en daarom vraagt om een koöperatief verband met de medemens boven het vrijblijvende kontakt uit, die wereld ontbreekt in de sfeer van de vrije tijd. Het bestaan is maatschappelijke geprivatiseerd. Het gaat op in zorg om het bestaan, konsumptie, (publiek) amusement, hobbyisme. Dit bestaan is zichzelf genoeg en het héeft ook aan zichzelf genoeg, want de bestaansenergie vloeit goeddeels weg en de levenstijd gaat voor een groot deel teloor in de arbeidswereld. Men is blij dat men in het privé-leven tot rust en tot zichzelf kan komen. Want in de arbeidswereld wordt het tempo gedikteerd, liggen de doelstellingen vast, verdwijnt het resultaat van de arbeid in onkontroleerbare, niet te achterhalen verten. Toch is dát de wereld, waar over het lot en de toekomst van de mens beslissingen vallen, waar geschiedenis gemaakt wordt. Maar als aktief, vrij en verantwoordelijk wezen staat de mens, de overgrote meerderheid van de mensen, erbuiten. Déze wereld heeft hij terug te winnen. Want gevangen in maatschappelijke machteloosheid, opgesloten in het privé-leven, „ent-weltlicht” en (daarmee) „ent-geschichtlicht” (het is alsof we de theoloog Bultmann horen, die daar mee overigens de menselijke existentie tracht te redden!) blijft de mens als mens ver onder de maat. Want zonder een wereld, die de mens betreedt en verkent, bewerkt en bewoont, mist zijn bestaan behalve een basis ook richting en doel, geschiedenis boven de persoonlijke uit, ontbreekt met de koöperatie ook de medemens, komt het niet tot „kulturele en zedelijke verheffing’, want dit laatste veronderstelt dat de mens in beweging is, horizonten overschrijdt, z’n vleugels uitslaat. De reduktie van de mens tot konsument, gevolg van de wereld-onteigening, dáárin zien we het fundamentele euvel van de moderne samenleving.


Wijst er zich een uitweg? We kennen het klassieke antwoord van Marx en het marxisme: de lotsverbondenheid in het vervreemde leven, in het proletarische bestaan, drijft de arbeiders samen, doet ze – zelfs over de nationale grenzen heen – de handen inéénslaan en verbindt ze in een nieuwe gemeenschappelijke geschiedenis. Doel is de hun afhandig gemaakte wereld zich opnieuw toe te eigenen. Konkrete inzet van de strijd is de socialisatie, de vergemeenschappelijking van de arbeidsmiddelen, de produktiemiddelen. Als de fatale scheiding van mens en arbeidsmiddel, van leven en werk, van mens-zijn en maatschappelijk bestaan is ópgeheven dan kan de eigenlijke mensheidsgeschiedenis pas goed beginnen. Tot in den treure is het inmiddels herhaald dat Marx zich in dit opzicht grondig vergist heeft, dat het verloop van de geschiedenis zijn verwachting, die overigens berustte op een ongemeen grondige en scherpzinnige analyse van het ekonomisch-maatschappelijk gebeuren, niettemin heeft beschaamd, gelogenstraft. Het proletariaat liet zich niet krachtig verenigen, was op kritieke ogenblikken zelfs pijnlijk-internationaal-verdééld en – dat vooral – het liet zich konformeren aan het kapitalistische stelsel, paaien met een flink brok welvaart.

Het is heel goed mogelijk dat Marx de elasticiteit, het inkapselingsvermogen van het kapitalisme duchtig heeft onderschat. Dat hij de inéénstorting van dat stelsel op handen achtte lijkt wel zeker. Dat bleek een vergissing. De ,„wereldgeest” ging andere wegen dan Marx voorzien had. Maar dat betekent nog niet dat Marx’ diagnose van de maatschappelijke ziekte aan waarde heeft ingeboet, want op wezenlijke punten is deze maatschappij nog dezelfde als in de dagen van Marx. Nog steeds verdwijnt de meerwaarde van de arbeid in onkontroleerbare regionen en komt ze de mensheid uiterst selektief ten goede, nog steeds heeft de gemeenschap, het politieke beleid geen greep op de ekonomische ontwikkelingen, nog steeds heerst in de arbeidswereld het konkurrentie- en het prestatiebeginsel, nog steeds (en daar hebben we hier de nadruk opgelegd) staat de overgrote massa van de mensheid in het maatschappelijk gebeuren buiten spel – met alle dé-humaniserende gevolgen van dien, waarvan we er in het voorgaande enige aanduidden.

Het menselijk bestaan is een mundaan bestaan. De wereld is het grondvlak van de existentie. Deze wereld is voor de mens gereduceerd tot het privé-wereldje, tot een speeltuin terzijde van het maatschappelijk en historisch gebeuren. De wereld, die de mens ter bewerking en ter bewoning toekomt, is hem ontnomen. Hier moet onze kriuek inzetten, al is het duidelijk dat er in zulk een stellingname) ook antropologische beslissingen vallen. Een konsumptief bestaan kan niet in de plaats komen voor een leven in kommunie en kommunikatie, al lijkt het ons – psychologisch gezien – er een substituut voor. Een wereld-ontwijkend, een de boze wereld ontvluchtend bestaan menen we te verstáán, maar kunnen we niet billijken. Op antropologische gronden niet. Of liever: omdat we menen te zien dat de mens zichzélf daarin geen recht doet.


De vraag is evenwel, onverlet de waarde van Marx’ analyse en visie, of het klassiek-marxistische antwoord middels de verovering van de produktiemiddelen de onteigende wereld voor de mens terug te winnen, politiek vruchtbaar is. Hier hebben we onze aarzelingen. De mentale en ideologische kondities van de massa van de mensen zijn verre van gunstig. Het marxistisch socialisme heeft zijn krediet verspeeld in West-Europa, zo het dat al ooit genoot. Wat er in Sowjet-Rusland van gemaakt is, is op zijn zachtst gezegd niet bemoedigend en een beducht beletsel om de door het links-socialisme aanbevolen wegen te beproeven. Daar komt nog bij dat men – niet onbegrijpelijk niet ten onrechte – de schrik heeft van alles wat zweemt naar gewelddadige revolutie en – weer het Oost-Europese voorbeeld – naar de „diktatuur van het proletariaat” en elk dwepen en dreigen met dat soort zaken lijkt ons in hoge mate misplaatst. Een direkte aanval op het kapitalistisch stelsel is tot bloedige mislukking gedoemd. Het gesloten circuit van de arbeidswereld lijkt vooralsnog een onneembare veste. Een socialisme/kommunisme dat op de „onteigening van de onteigenaren” a.h.w. gefixeerd is, komt geen stap verder en doemt zichzelf tot politieke onvruchtbaarheid.


De „socialistische strijd” zal in onze dagen en onze kontreien onder andere gedaanten en op andere fronten gestreden moeten worden2). We spreken daarbij bewust van „socialistische strijd” omdat de inzet van het streven, van de strijd wezenlijk dezelfde is als van het klassieke links-socialisme: het winnen van de wereld voor de mens. Maar de omwegen moeten noodzakelijk vele en groot zijn. Het alternatief is: pas op de plaats...

Waar denken we aan? We denken, vermoeden en hopen dat er beweging komt vanuit die brede marge van het leven bezijden de arbeidswereld. Het bestaan daar wordt van buiten bedreigd en is van binnen uit onbevredigend. Onvrede verscherpt tot pijn zet mensen in beweging, lijden wordt omgezet in passie, in bewogenheid, verdrukking haakt naar bevrijding. Het is waar; de overdadige konsumptie, waaraan velen zich nog te goed doen, werkt voorlopig nog als een krachtig werkende pijnstiller en de ideologie van „de beste van alle mogelijke werelden” of in de nationale variant van „ons land als één van de landen met de beste voorzieningen en de hoogste welvaart” (Van Agt, 10 okt. ‘79) scherpt het maatschappelijk bewustzijn niet. Toch zien we mensen in beweging komen, wakker geschud worden als ze geraakt worden in hun bestaan. Of dat nu is door (dreigende) werkloosheid, te lage bilan de gezinssituatie of de positie, waarin de vrouw verkeert. Men gaat vanuit zijn geraaktheid, zijn getroffenheid denken, handelen, praten en even verder lezen, studeren, werken. Men slaat de handen inéén, komt tot aktie en groepsvorming. De punten waarop mensen in beweging komen laten zich niet voorschrijven. Zij maken zélf hun geschiedenis. Hoogstens kan men ze daarin steunen en stimuleren, ideologische Benin wegnemen, het gevoel van maatschappelijke machteloosheid doorbreken. Want weinig dingen zijn zo nodig als een adekwaat zelfbewustzijn, enig besef van de maatschappelijke logika in iemands leven en positie. Daartoe kan het komen als mensen vanuit hun onvrede aan de slag gaan, medestanders zoeken en vinden, door lektuur en gesprek hun bestaan verdiepen en hun wereld verbreden. Zo kan er in de marge van het maatschappelijk leven weliswaar, maar toch in verbinding met de wereld van de arbeid, een vitaal sociaal leven ontstaan, dat mensen, boven de vrijblijvendheid uit, in een gemeenschappelijke geschiedenis samenbrengt, samen doet werken. Zo komt in de arbeidsvrije tijd, in het arbeidsvrije leven, de arbeid terug. En met de arbeid het gerichte bestaan, de ontmoeting met de medemens, een wereld, die open gaat en veroverd wordt.

Het lijkt ook binnen die brede marge van de vrije tijd nog miniem wat er hier gaande is, en veel zal vergeefs blijken, op dood spoor raken, geïsoleerd blijven, maar er zit een kans in dat sommige bewegingen dóórzetten en het geheel van de maatschappij niet onberoerd laten. Het is niet uitgesloten dat de revolutie vanuit de marge tot stand komt. Er is in ieder geval in die arbeidsvrije zône van de maatschappij zinvolle, onvervreemde maatschappelijk relevante arbeid te verrichten. Authentiek menselijke arbeid, die – boven de miskenning en de geringschatting uit – onze aandacht, waardering en hónorering meer dan waard is. Maar ook hier moet er nog heel wat remmende ideologie opgeruimd worden.


1) De voorgaande artikelen in deze reeks vindt men in de nummers 9, 10, 11 en 12 van deze jaargang.
2) Soortgelijke overwegingen vindt men in mijn artikel „Socialisme op vele fronten” in In de Waagschaal nr. 11, Nieuwe jaargang 5 van 21 augustus 1976.

(c) Rens Kopmels