Fundamentele reflekties over arbeid (IV)

Verschenen in In de Waagschaal, nieuwe jaargang 8, no. 12, 15 sep. 1979


Er gaapt een kloof tussen werk en vrije tijd, tussen arbeidswereld en privé-leven. Vooral bij de arbeiders, het gros van de bevolking, is dat erg duidelijk. Bij leden van de ‚professional middle class’, zoals leraren, ingenieurs, hogere employés, hogere ambtenaren, lopen werk en vrije tijd veel meer in elkaar over, lijkt de scheiding tussen werken en leven minder stringent. Toch ook hier een onmiskenbare demarkatielijn tussen binnen en buiten, tussen persoonlijk leven en maatschappelijk bestaan. Gegeven de vervreemding in de arbeidswereld, waarin de mens als werker niet of nauwelijks zichzelf kan zijn, zou men dit ook niet anders wensen. Vrije tijd wordt als een hoog goed gewaardeerd.

Toch ligt, als we goed zien, op dit punt Marx’ voornaamste grief tegen de maatschappelijke gang van zaken in zijn dagen en het is onverminderd aktueel voor onze eigen tijd. In de wereld van de arbeid komt de mens er als arbeidende mens niet aan te pas – hij mag alleen zijn arbeidskracht leveren – en na gedane arbeid is het minder goed rusten dan men oppervlakkig zou denken. Na de arbeidsprestatie wordt de mens gedecideerd verwezen naar de vrije, de arbeidsvrije zône terzijde van het maatschappelijk gebeuren. „Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan, der Mohr kann gehen”. Wat in de arbeid misschien nog verhuld was, wordt manifest op de grensovergang naar de vrije tijd: de arbeidende mens wordt buiten spel gezet. Hij wordt afgescheept, hetzij met een hongerloontje, hetzij met een flink brok welvaart en een (groeiend) stuk vrijetijd. Maatschappelijk wordt de mens in het privé-leven op een dood spoor gerangeerd. Daar heeft hij z’n gezin, z’n pleziertjes, z’n hobbies, misschien ook zijn kerk en zijn politieke partij als hij er zich niet zonder meer bij neerlegt dat zijn bestaan opgaat in de strakke twee-deling van arbeid en privé-leven. Maar kerk en politiek zijn maatschappelijk gezien even vrijblijvend als hobbies en amusement. Niets noopt tot een serieus engagement. Voor het niet onjuiste besef van met name de handarbeiders staan deze zaken in het teken van maatschappelijke machteloosheid. Deze kategorie ontbreekt dan ook vrijwel in het kader en in het ledenbestand van haast alle politieke partijen (misschien met uizondering van de C.P.N.!). Ook uit de kerken zijn de arbeiders nagenoeg verdwenen en dat niet alleen – zoals altijd wordt gezegd – omdat het de kerken ontbrak aan interesse voor „het sociale vraagstuk”. Eerder – vermoeden wij – omdat de maatschappelijke machteloosheid van het kerkelijk bedrijf door de laagste arbeiders het scherpst wordt aangevoeld. Kerken, die zich inlaten met maatschappelijke en politieke zaken, voeden illusies, voeren pretenties die ze niet waar kunnen maken. In feite opereren kerken nauwkeurig in de brede marge bezijden de wereld van de arbeid, in de georganiseerde vrije tijd. Vanzelfsprekend – al te vanzelfsprekend. „Religion ist Privatsache”. Maar daartoe ook gedwongen, genoopt door de maatschappelijk logika, die geen kerkelijke inmenging toelaat in de wereld van de arbeid, van de ekonomie. Dat is een gesloten, ontoegankelijke wereld, waar de kerk evenmin de dienst uitmaakt als het werkende volk. Daar heersen de wetten, de harde, onpersoonlijke wetten van de geld-ekonomie. We zeggen niet dat we ons daar kerkelijk en politiek bij neer moeten leggen, we menen wél dat we dit maatschappelijk grond-gegeven scherp moeten onderkennen, willen we geen illusies voeden. Illusies, die – om het wat hypochondrisch te zeggen – door minder hard met de maatschappelijke realiteit gekonfronteerde en in politieke mondigheid opgevoede sociale kategorieën (studenten, om van studenten-predikánten maar te zwijgen!) vrolijk worden nagejaagd. Want de diepte van de kloof tussen de arbeiderswereld en de vrije aktiviteit van mensen buiten die arbeiderswereld moet niet onderschat worden.

Dat de mens, dat de massa van de mensen ná en búiten de arbeid in een maatschappelijk vakuüm gedreven wordt, is de andere zijde van Marx’ protest tegen de vervreemding van de mens in en door de arbeid. Want met een vervreemd arbeidsleven gaat een arbeidsvreemd leven gepaard. Met een on-menselijke, onpersoonlijke maatschappij korrespondeert een ón-maatschappelijk mens-zijn. Grimmig noteert Marx, nadat hij het verlies van het aktieve, vrije zelf van de mens in de arbeidswereld heeft gesignaleerd: „Es kommt daher zu dem Resultat, dass der Mensch (der Arbeiter) nur mehr in seinen tierischen Funktionen, Essen, Trinken und Zeugen, höchstens noch Wohnung, Schmuck etc., sich als freitätig fühlt und in seinen menschlichen Funktionen nur mehr als Tier. Das Tierische wird das Menschliche und das Menschliche das Tierische.” (pag. 155). Het menselijke van de mens wordt gereduceerd tot de dierlijke” funkties, tot het konsumptieve, het verzorgende, hoogstens het versierende. Het mist de dimensies van het maatschappelijke, het kulturele, het historische. Dat komt door het ontbreken van het element maatschappelijke arbeid in het privéleven. Niet dat daar geen arbeid te verrichten valt. Er is het nodige te doen in de sfeer van de reproduktie, van de zorg voor voedsel, kleding, huis en huishouding. Dat nodige is zelfs niet weinig. Waarschijnlijk heeft de buitenshuis werkende man een vrouw die dat goeddeels voor hem waarneemt. Zonder vrouw en eventueel mèt kinderen – als weduwnaar b.v. – is die verzorgende taak onmogelijk zwaar. Ook al vallen er door de moderne hulpmiddelen en de toenemende arbeidsvrije tijd flinke gaten in deze reproduktieve sektor, die anders gevuld kunnen worden, toch blijft er aan het thuisfront nog heel wat arbeid te verzetten voor de vrouw én de man. Maar het is arbeid op een laag maatschappelijk niveau. Niet alleen beneden het peil van de genoten opleiding, de toegeëigende bekwaamheden van de man (en de vrouw!), maar vooral is het arbeid zonder de verregaande arbeidsverdeling en koöperatie, die voor maatschappelijke arbeid zo karakteristiek is. Het is arbeid die in een heel klein kringetje ronddraait, gericht op het eigen voortbestaan, in een maatschappelijk isolement, zonder dat hij mensen – buiten de kleine kring van het gezin – verbindt en verplicht in een gemeenschappelijke geschiedenis. Op zichzelf is deze reproduktieve, verzorgende en herstellende arbeid verre van minderwaardig, niet beneden-menselijk. Dat zijn eten en drinken, winkelen en t.v.-kijken; vissen en kamperen op zichzelf ook niet. Marx haast zich te zeggen in aansluiting op het vorige citaat: „Essen, Trinken, Zeugen etc. sind zwar auch echt menschliche Funktionen. In der Abstraktion aber, die sie von dem übrigen Umkreis menschlicher Täugkeit trennt und zu letzten und alleinigen Endzwecken macht, sind sie tierisch”. Geïsoleerd, geabstraheerd van de overige menselijke aktiviteiten blijft de mens erin onder de maat. Een leven, dat opgaat in de zorg om het bestaan – proletarisch” hebben we het genoemd – of dat uitsluitend gericht staat op konsumeren, dat in verstrooiing en amusement zijn einddoel vindt, moet vanuit Marx gezien, maar toch óok vanuit humanisme en christelijk geloof, als sub-humaan gekwalificeerd worden. Niettemin vertoont het beeld van het leven van de massa van de mensheid uitgerekend en opvallend juist déze kenmerken. Vervreemde arbeid, zorg om het bestaan, gericht op konsumptie, wegdromend, wegvluchtend in verzaligde genieting. Dat is het wat de voortgeschreden, hoogontwikkelde maatschappij van overvloed de massa van de mensen gebracht heeft. Het is intrinsiek, van binnen uit onbevredigend, hoezeer het misschien ook ideologisch wordt toegedekt, omgelogen. Maar de massa van de bevolking is maatschappelijk buiten spel gezet. Zij is als een kudde dieren, die zich op zijn best te goed mag doen aan een veelheid konsumptie-goederen en zich mag vermaken met het dure speelgoed, dat de moderne industrie op de markt brengt. Een kudde zonder samenhang, zonder innerlijke verbondenheid. De eenzame massa. Want déel aan het maatschappelijk gebeuren, aan de gemeenschappelijke vormgeving van de menselijke wereld, aan het En van de polis, de kunst van het samenleven, heeft de overgrote meerderheid van de bevolking niet. In de praxis van de arbeid niet, want daar heeft de mens zichzelf met zijn arbeidsvermogen moeten verkopen, zichzelf uitgeleverd aan hem vreemde doeleinden. Subjektief en aktief heeft hij aan deze wereld van de arbeid geen deel en hij heeft er zich dusdanig verloren, dat het een illusie is dat de mens in de zône van het privé-leven zichzelf weer terugvinden zou. Beroofd van zijn arbeidskracht, gescheiden van de arbeidsmiddelen, vindt hij voor zijn specifieke kwaliteiten in het privé-leven geen emplooi. Wat in de arbeidswereld in dit opzicht misgaat kan in de vrije tijd niet goed gemaakt worden. Het aangeprezen leven is in ieder geval een werk-loos leven en de werklozen in onze dagen onthullen de miserabele kwaliteit van dit leven het duidelijkst. Ad oculos demonstreren werklozen, evenals sommige arbeidsongeschikten, sommige bejaarden, dat – ook bij optimale materiële kondities – het arbeidsvrije leven, het tweede leven ná en naast de arbeid, niet het eigenlijke menselijke leven is.

Natuurlijk: er zijn beduidende, niet uit te vlakken verschillen tussen werklozen en in de arbeidswereld opgenomen werknemers. Werk is bijna altijd verkieslijker dan werkloosheid. Beter werken onder vervreemdende, de mens als aktief, vrij wezen geen recht doende kondities dan rondzwalken in een leeg, werkloos bestaan. Want ook al staat het werk onder een vreemde wet en komt het de menselijke zelf-ontplooiing bepaald niet onverdeeld ten goede, het verleent het bestaan van de werker toch een zekere bestendigheid en een zeker gewicht. Het is objektief gesitueerd, maatschappelijk gesitueerd. De werkende mens heeft een plááts in de maatschappij. Hij behoort tot een maatschappelijke kategorie, een stánd en hij deelt in de mácht, resp. Ónmacht, het áánzien resp. het gebrék aan aanzien van die stand. De glans daarvan, hoe zwak ook, draagt hij tot in z’n privéleven mee. Hij ontleent er een stuk indentiteit aan. Door zijn werk staat zijn leven in een objektief verband op een historische lijn, zij het dat de werker over de zinvolheid van dit verband en van de arbeidsdoeleinden niet beslissen kan, geen medezeggenschap heeft. Mogelijk zelfs niet oordelen kan. Dat laatste zal hem ook niet interesseren, zolang aan het mede-beslissen, aan ernstige medezeggenschap in geen enkel opzicht voldaan is.

De werkloze moet dit alles ontberen: bestendigheid, aanzien, een plááts in de maatschappij. Hij wordt op zichzelf teruggeworpen. Zijn bestaan mist richting, vastheid, is onbestendig, gedesoriënteerd. Er valt weinig te doen, weinig te praten, weinig te genieten. De arbeidswereld heeft hem uitgestoten. De maatschappij heeft hem met harde of zachte hand aan de kant gezet, geparkeerd in de zijstrook van het maatschappelijk leven.

Het verschil tussen werk-hebben en werkloosheid is inderdaad aanzienlijk. Maar is het ook essentieel? Want zoals het bestaan van de langdurig werkloze zo kennelijk door doel – en zinloosheid geteisterd wordt, zo is de werkende mens er wezenlijk ook aan toe in die arbeidsvrije zône van het tweede leven. Minder opvallend, minder bewust ervaren, want de misère wordt gekamoefleerd door enig maatschappelijk aanzien, de pijn verzacht door een stevig brok welvaart. Maar ook hier dreigen doel – en richtingloosheid. Een dragend, laat staan bezielend verbánd ontbreekt. Verveling en wrevel liggen op de loer. Frustratie vlak onder de huid, uitbrekend in agressie. Zinloze vernielzucht, straatschenderij, lichte kriminaliteit bij jeugdigen, die met zichzelf geen raad weten. Ouderen die naar kalmerende middelen grijpen, te veel eten, te veel drinken, klachten, eindeloze klachten over de gezondheid. Het om zichzelf cirkelende bestaan in de ongebonden tijd buiten het werk is een bron van neuroses.

In het maatschappelijk leven is de mens niet in zijn element. Het is hem een middel tot levensonderhoud, ondergeschikt aan het individuele bestaan. Haast een noodzakelijk kwaad. Maar dat individuele bestaan draait rond in een klein kringetje. Er zit geen lijn, geen richting in. Het is zichzelf genoeg, zichzelf te veel.

Wat duidelijk ontbreekt is een ernstig sociaal engagement, dat mensen boven de vrijblijvendheid uit verbindt en betrekt in een gemeenschappelijke geschiedenis en wéghaalt uit hun povere, armzalige individualiteit, uit de beslotenheid van hun kleine, al te kleine wereldje. En met het ontbreken van deze sociale verbondenheid ontbreekt ook de mede-mens, de makker, de naaste. Koëxistentie, medemenselijkheid is de leuze. Het is niet de realiteit! De massa van de mensen is eenzaam en de eenzaamheid is massaal. Wat heb ik buiten het werk, buiten het maatschappelijk verkeer met de naaste te máken en liefhebben doe ik hem het liefst op een veilige afstand. De mede-mens is er natuurlijk, maar zijn verschijning staat in het teken der toeválligheid. Nodig is hij niet, hinderlijk al gauw. Verbondenheid tussen mensen veronderstelt een sociale basis, een praktisch-koöperatief verband, zoals kameraadschap een gemeenschappelijke strijd, naastenliefde een gemeenschappelijke nood, een gemeenschappelijk verlangen, een samen-onderweg-zijn. (Al bedenken we dat de roep van de naaste ook geschiedenis kan initiëren, ons ook in een geschiedenis kan betrekken).

Waarom komt het niet, althans nauwelijks, tot zo’n sociale verbintenis, waarin het bestaan weer richting krijgt, georiënteerd wordt op een doel en waar de mens op een vanzelfsprekende, haast natuurlijke wijze de medemens terugvindt? De meest fundamentele reden is dat de massa van de mensen „wereld-loos” Is, vervreemd ook van de wéreld. Want de wereld, waarin de mens zichzelf aantreft, bewoont hij niet als zijn eigen huis, zijn eigen domein en hij draagt er geen verantwoordelijkheid voor. Hij neemt en wíl er ook geen verantwoordelijkheid voor nemen en dragen, omdat hem dat niet is toegestaan. Over de vormgeving van de wereld, de gang van zaken, de gestalte van de toekomst wordt immers „elders” beslist, in regionen, die zich aan de blik, aan de greep van de mensen onttrekken. Ofschoon de werkende mens noodgedwongen, ondanks zichzelf, buiten zijn wil, zelfs zonder dat hij weet wat hij doet, zijn bijdrage levert door zijn arbeid.

Maar de mens is een vreemdeling in de hem omgevende wereld. Naast de werkloze is de gastarbeider karakteristiek voor onze samenleving. De wereld, die deze om zich heen vindt, is de zijne niet. Hij heeft er niets te máken, weinig te zoeken. Zijn vaderland, zijn thuis, is elders. Want de menselijke verveeemding houdt niet op bij de poort van de fabriek, bij het verlaten van het bedrijf. In steeds wijder kringen slaat zij om zich heen. Behalve van het produkt van zijn arbeid (en al eerder van zijn arbeid als aktiviteit) wordt de mens daarin óók van de bewerkte, door arbeid verrijkte wéreld beroofd, vervreemd. Aan de wereld als kultuur, als bewerkte en steeds tot nieuwe bewerking uitdagende wereld, heeft hij als aktief subjekt, kennend en kunnend, willend en wetend, part noch deel – al wordt er wél over zijn objektieve bestaan, over zijn lot beslist! Dat de mens van zijn „Gattungsleben”, zijn menselijkheid als médemenselijkheid, vervreemd is, is gefundeerd in dit wereldverlies. (Het ligt natuurlijk ook aan de konkurrentie, die met het kapitalisme gegeven is en die onder de werknemers de vorm aanneemt van de strijd om de arbeidsplaatsen op de krappe arbeidsmarkt).


Want de wereld is niets anders dan het geobjektiveerde soort-leven van de mens, de geëxprimeerde vorm van de gezaamlijke arbeid. Wordt die wereld de mens ontnomen dan valt er een onherstelbare bréuk in het samen-mens-zijn, in de koëxistentie. Want de wereld is het ontmoetingsterrein van het koöperatieveld van de mens met zijn soortgenoten. Marx spreekt vaak van de wereld als ‘s mensen „an-organische lijf”, dat de ontmoeting – voegen wij eraan toe – van de „organische lijven”, van de individuele existenties konditioneert en een basis verschaft. Eenvoudiger gezegd: zonder gemeenschappelijke wereld geen medemenselijkheid. Een gezaamlijk bewerkte en bewoonde wereld vráágt om en schept medemenselijkheid. Een wereldloos samentreffen of samengaan van mensen mist een solide materiële basis. Zonder een zakelijke grondslag wil het niet tot een sociale verbintenis, tot medemenselijkheid en daarmee tot een gezaamlijke geschiedenis komen. A-historisch, a-sociaal bevindt de massa van de mensheid zich in de wereld.

Hoogstens een schóuwspel is deze wereld de mens, een schimmig schouwspel, waarvan hij de intrige niet vat. De plot ontgaat hem en het interesseert hem ook amper, ondoorzichtig en ontoegankelijk als het maatschappelijk gebeuren, het verloop van de geschiedenis en zijn eigen rol daarin, hem zijn.

De mens bevindt zich in de wereld als een toerist in een vreemde stad, waarvan hij de historie niet kent. Ze is hem een showroom, een wandelpark of wellicht ook een spookhuis – in ieder geval geen voorwerp van verantwoordelijkheid, geen bron van uitdaging. Aan deze wereld lijkt niet te wrikken of te tornen en dat des te minder naarmate de mens in zijn maatschappelijke situatie gevangen zit. Doorgaans is deze mens gedwee en onderdanig, alleen zo nu en dan zal hij in deze wereld agressief te keer gaan, in blinde woede om zich heen slaan.

Deze wereld nodigt niet uit tot enigerlei inzet, ze geeft geen voedsel aan de menselijke hóop. De hoop krijgt geen kans zich te materialiseren in een maatschappelijke beweging. Dat ligt minder aan de huidige gestalte van de wereld, het grimmige gezicht dat ze vertoont met toenemende bewapening, milieubedreiging, massale armoede en in de derde wereld, dan wel – principiëler – aan het feit dat ze de mens vréémd is, dat deze er geen toegang heeft en er dan ook denkend en handelend geen greep op heeft.

In de slagschaduw van de vervreemding, onder het aspekt van de ervaren maatschappelijke machteloosheid, beschreven we in het voorgaande het menselijk leven. Het betekent niet dat er geen vrolijker, zonniger dingen van dit leven te zeggen zijn. Alleen moeten we deze niet in mindering brengen op de ernst van de vervreemding, alsof licht en schaduw elkaar áltijd min of meer in evenwicht houden. De gedaante van de vervreemding is historisch van aard en elke suggestie van een verééuwiging van de vervreemding, als was ze inherent aan het mens-zijn, menen we te moeten afwijzen. Geen bestendiging van de vervreemding, maar historische overwínning, exodus uit dit land der duisternis. Mét Marx, zij het misschien op andere gronden, geloven we niet dat de mensheidsgeschiedenis in het slop van de vervreemding vastloopt. De lotsverbondenheid in het vervreemde leven zal mensen weer samendrijven en ze verbinden in een nieuwe geschiedenis, waarin ze hun lot op zich nemen. Zo heeft de vervreemding ook een zonniger dialektische keerzijde.

We zullen (in een volgend artikel in deze reeks) speuren naar sporen van een mogelijke uittocht, spieden naar tekenen van bevrijding. Want er zijn wakkere, non-konformistische geesten genoeg, die zich niet gedwee laten opsluiten in de afgebakende gebieden van werk en leven, van maatschappij en mens-zijn, van vakkennis en onmaatschappelijke liefhebberijen. Achter deze dwingende en verlammende tweedeling willen ze de „wereldgeest” op de vingers kijken en de geschiedenis ontfataliseren.

(c) Rens Kopmels