Het oordeel in de ethiek
Het zal nauw luisteren wáar en hóe het oordeel in de ethiek zijn legitieme plaats heeft. De vraag is ter zake of de mens het oordeel over goed en kwaad überhaupt toekomt. Is hij wel bevoegd en bekwaam een trefzeker onderscheid te maken tussen goed en kwaad? Dat spreekt zeker niet vanzelf. Barth heeft ooit eens gezegd: “Indem Adam sündigte, würde er Ethiker”, met een duidelijke toespeling op Genesis 3:5, waar de slang, als ‘eerste privaat-docent in de ethiek’, zoals Heine hem noemde, suggereert dat “ge, etende van de boom, als God zult zijn, kennende goed en kwaad”.
De uitspraak van Barth laat zich ook omkeren: “Indem (der alte) Adam Ethiker wird, sündigt er”. Elk discrimineren tussen goed en kwaad gaat met een zekere onvermijdelijkheid gepaard met discriminatie tussen ‘the good guys and the bad guys’, tussen rechtvaardigen en zondaars. Van oordeel komt oorlog; of het leidt tot terrorisme van degenen die het gelijk aan hun kant menen te hebben. In oorlog en terreur slaan dan alle ethische stoppen door. Het is een haast diabolische gang van zaken, waarbij veroordeling veroordeling oproept en beschuldiging beschuldiging.
Anderen de ethische maat nemen is daarbij niet zelden een nauwelijks verborgen poging zichzelf te rechtvaardigen en zich van schuld te vrijwaren. Dan hebben we te maken met het berucht geworden moralisme, waarin het ethisch oordelende subject een dominante positie inneemt en die niet prijsgeeft; zich niet láát kritiseren. Het is zelfrechtvaardiging als zelfverheffing boven de zondaars, overeenkomstig het gebed van de Farizeeër: “O God, ik dank U, dat ik niet zo ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar” (Luc.18:11). Jezus sprak deze gelijkenis “met het oog op sommigen (het evangelie is mild!), die van zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en alle anderen verachtten'” (Luc.18:9)
Met het zedelijk oordeel belanden we, voor we het weten, in dat soort vicieuze cirkels. Daarom staat er geschreven: “'Oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld wordt; want met het oordeel waarmee gij oordeelt, zult ge geoordeeld worden”. (Mat.7:1,2). G.H. ter Schegget zegt in dit verband: “Juist die eigenmachtige kennis van goed en kwaad, ons dwangmatig oordelen – om zelf niet geoordeeld te worden: de moralist blijft zelf buiten schot –, onze neiging tot ‘ethiek’ is wat in de bijbel zonde heet. Er steekt een gevaarlijk stuk zelfrechtvaardiging in alle zgn. ethische bemoeiingen”. En enkele regels verder in dat gedeelte: “Ethiek, die die naam verdient, kan ons alleen maar willen onderrichten in de kunst van het zakelijk stellen van de vraag naar Gods wil en van het zich openstellen voor Gods antwoord- in de konkrete situatie waarin wij verkeren”.
Zo maakt een prescriptieve ethiek, die opereert vanuit een aangeboren of verworven kennis van goed en kwaad, plaats voor een naar Gods weg en Gods gebod vragende ethiek en wordt het menselijk oordeel opgeschort ten gunste van Gods laatste oordeel. Zo verstond Ter Schegget dan ook het gebed als het hart van de ethiek: het vragen en zoeken naar de wil en de weg van God met ons en onze wereld. Daarbij verliest de (christelijke) ethiek zichzelf in de waakzame aandacht voor de door God-in-Christus gezochte en gevonden mens en de door Hem geliefde wereld. Zij volgt de Heer op zijn weg van de condescendentie en ziet ze af van elke ‘heilige oorlog’ tegen het kwade in mens en in wereld, in naam van het goede, dat zij meent te kennen en waarover ze denkt te kunnen beschikken.
Zo staat het zedelijk oordeel zeker niet centraal in de ethiek. Het wordt minstens opgeschort en is ons voorlopig ontnomen. Dit inzicht vindt overvloedig steun in de apostolische geschriften. Zo bijvoorbeeld in 1 Korinthiërs 4:5, waar Paulus schrijft: “Velt daarom geen oordeel vóór de tijd dat de Here komt”. Aan Hem is het oordeel in eerste en laatste instantie, en behalve dat daarmee ons oordeel gesuspendeerd wordt maakt dat ons ook vrij en betrekkelijk immuun ten opzichte van het oordeel van anderen en het ontslaat ons tevens van de niet aflatende zorg en neiging om onszelf te beoordelen. “Hij, die mij beoordeelt, is de Here”, zegt Paulus ter aangehaalder plaatse in alle eenvoud. Opgeschort wordt het oordelen in de gemeente ten gunste van de liefde als agape, die de ander verdraagt en respecteert in zijn anders-zijn. “Laten we dan niet langer elkaar oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: uw broeder geen aanstoot of ergernis geven'” (Rom.14:13)
Het oordeel wijkt voor de liefde. Het wordt opgeheven in de liefde, kunnen we wellicht ook zeggen. Dat spoort, daarin is analogie met de weg van God in de Messias Jezus. Immers betekenis en strekking van Jezus’ doop- en kruisgang is onmiskenbaar deze opschorting van het oordeel over de zondaars. De in de Messias gekomen Rechter buigt zelf onder het gericht en laat de toorn van de hemel op zichzelf neerkomen. Dat betekent genade voor in het gericht verloren mensen, voor zondaars – en een laatste kans tot omkeer. De bevoegde Rechter is Hij die zelf het gericht heeft ondergaan en het oordeel gedragen en die niet anders oordeelt dan in deze vrij gekozen verbondenheid met zondaren. Hun Richter is hun Redder. Niemand anders! Dat is hoop voor wankelmoedigen.
De Heidelberger Catechismus spreekt dan ook van de tróóst van ‘de wederkomst van Christus om te oordelen de levenden en de doden’ in Zondag 19, waar hij in antwoord 52 stelt: “In alle droefheid en vervolging verwacht ik met een opgeheven hoofd Hem als Rechter uit de hemel, die zich eerst om mijnentwil voor Gods gericht gesteld en geheel de vloek van mij weggenomen heeft...” Dat laatste is wat Barth noemde (en grandioos beschreven heeft): ‘Der Richter als der an unsere Stelle Gerichtete’. Het oordeel Gods als onze vrijspraak. En ook het vervolg van dat antwoord 52 laat zich als bemoediging horen: “...en al zijn en mijn vijanden in de eeuwige verdoemenis zal werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot zich in de hemelse vreugde en heerlijkheid zal opnemen.” Dat is bepaald geen softe taal van onze reformatorische vaderen, maar we kunnen het van harte beamen, mits bedacht wordt dat ik, dat wij niet uitmaken wie Góds en dan ook mijn vijanden zijn (in deze strenge, niet-omkeerbare volgorde). Want dat ware het bederf van het beste. Van een dergelijk christelijk-religieus bekrachtigd ethisch oordeel dienen we ons maximaal te distantiëren, want dan zijn de godsdienstoorlogen en de kruistochten tegen de ‘ongelovigen’ niet ver, of het nu het communisme was in een nog recent verleden of heden ten dage de islam.(En omgekeerd lijkt de islam als ongebroken religie er ook wat van te kunnen!)
Alleen de Messias Jezus is de volmacht, de ‘exousia’, tot een ultiem oordeel gegeven. Dat dat oordeel in de toonsoort staat van de genade en de solidaire liefde is weliswaar de onthutsend-verrassende inhoud van het evangelie, maar het betekent niet dat onrecht en goddeloosheid op de aarde voorgoed bestendigd blijven. De beul krijgt geen gelijk. De misdaden tegen de menselijkheid verjaren niet. Simon Wiesenthal achtervolgde de nazi-schurken tot aan het einde der aarde en tot in lengte van dagen. Want er naakt een jongste dag, er komt een laatste oordeel waarbij de goddelozen en de liefdelozen van de aarde worden weggedaan. God zoekt weer op wat voorbij lijkt en in vergetelheid dreigt weg te zinken, waar ook de christenheid de hoop op straffende gerechtigheid en rehabilitatie van de slachtoffers in mismoedigheid laat onder gaan. Van deze God was de jood Wiesenthal een levende getuige. Het is ook de bede vanuit de gemeente waarbij elke bidder zichzelf overigens insluit: “Doe toch de goddelozen weg van de aarde en doe zo ook mij, indien ik er één ben.” Het is een reikhalzend uitzien naar de dag des Heren, die in elk geval ook de dag des oordeels zal zijn en waarvan we mogen weten dat die dag komt en al gekomen is. Deze toekomende dag werpt zijn licht vooruit, zodat in dat kritische licht reeds nu het onrecht bestreden, de goddeloosheid aangeklaagd moet worden en de misdadigers hun straf niet ontlopen.
Onthouding en opschorting van het ethische oordeel uit ’s mensen mond is wel het eerste dat in een christelijk verband gezegd moet worden. Anders gebeuren er ongelukken en leidt dat tot kleine of zelfs grote catastrofes. Het ethisch oordelende subject wordt gedecentraliseerd, maar niet volstrekt uitgerangeerd, niet monddood gemaakt. Ook hier is Paulus als bedreven ethicus ons een goede gids en leermeester . “Of weet ge niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen?”, schrijft hij in 1 Korinthiërs 6:2. Ja, “wij zullen over engelen oordelen. Hoeveel te meer dan over alledaagse dingen!” (vs.3) Het oordeel van God-in-Christus sluit het oordeel van de mens in tweede instantie niet uit. De in Hem geoordeelden worden ook gemachtigd en opgericht tot een vrijmoedig eigen oordeel. Er gaat een sterk appèl tot het nemen van verantwoordelijkheid uit van het evangelie. Het hachelijke van het leven in de vrijheid kan en mag niet vermeden worden met alle risico’s van mislukking en miskenning van de kant van de medemensen van dien. De menselijke subjectiviteit komt ten volle tot haar recht en tot gelding. Ze wordt door het Woord en het gebod van God niet uitgewist, maar juist opgeroepen en uitgedaagd. De zwaarte van te nemen beslissingen, de onzekerheden van te maken keuzes, het penibele en delicate van ethische oordelen ten aanzien van de naaste en op het terrein van maatschappij en politiek, dat alles kunnen we niet ontvluchten in een braaf conformisme aan de gangbare waarden en normen. Het hoort bij het koninklijk en rechterlijk ambt van de mens waaraan hij in Christus deelheeft en waarin hij “met een vrij en goed geweten in dit leven tegen de zonde en de duivel strijdt en hierna in eeuwigheid met Hem over alle schepselen zal heersen” (Heidelbergse Catechismus, zondag 12, antwoord 31).
Welke plaats heeft het ethisch oordeel nu precies in het bestaan van de mens? Het wordt niet uitgebannen als onder een dictatuur, maar opgeroepen door het scheppende en bevrijdende Woord van God, dat de mens als partner wil en in de vrijheid van zonen en dochteren stelt. Het ethisch subject spreekt vanuit het horen. Het is vrij in gehoorzaamheid. Het is kritisch als zelf onder kritiek staande. Het waagt het in vrees en beven te oordelen over alledaagse dingen, maar soms ook over zaken van leven en dood. Gevrijwaard tegen misgrepen en ernstige vergissingen is het daarbij niet. Het blijft correctie-behoeftig en hoopt op vergeving. Het staat steeds onder een eschatologisch voorbehoud. Dat ontdoet het ethische oordeel van zijn absolute, onverbiddelijke ernst en daarom opereert het in de omgang met mensen in de modus van de liefde en met een zekere lichtheid en een vleugje humor. Maar deze relativering en ontspannenheid komen niet in mindering op de beslistheid, de cordaatheid, de helderheid van de keuzes en de ethische uitspraken. Soms, niet onafhankelijk van de situatie, is het zaak kleur te bekennen, partij te kiezen, het kwade kwaad en het goede goed te noemen. Daarbij wordt het conflict geriskeerd, de breuk in de vriendschap, de wanklank in de harmonieuze verhouding. Maar ‘de lieve vrede’, die de conflicten verdoezelt, moet soms verstoord worden terwille van de waarachtige vrede, die de tegenstellingen als tegenstellingen verzoent en de ongelijken als ongelijken doet samenwonen.
Tot nader order zal het subject voor zijn keuzes instaan, maar er kan een uur of een dag komen dat hij ze moet terugnemen en zijn uitspraken moet herzien. Met onbetrouwbaarheid of opportunisme heeft dat niets te maken. Er kan en moet rekenschap van afgelegd worden en erkenning van het verkeerde dat gedaan of gezegd werd. Ook dat is koninklijk aan de mens dat hij schuld op zich neemt en ervoor boet. Boetvaardigheid is een vast ingrediënt van het christelijk ethos. Daarin neemt de mens dapper en cordaat verantwoordelijkheid voor zijn daden én voor die van zijn medemensen. Hij bukt onder zijn persoonlijke schuld én onder die van het collectief waartoe hij behoort. Hij zal er in het geloof in Gods vergeving niet onder bezwijken, maar er in de kracht van de opstanding koninklijk in opgericht worden.
Elk menselijk ethisch oordeel is zo altijd een oordeel in het voor-laatste en in de begrensde ernst van dit voorlaatste. Daarin heeft de mens niet op de rechterstoel van God plaats genomen, maar hij spreekt, handelt en oordeelt, staande vóór deze rechterstoel, vanuit een bevrijd geweten en een vrijmoedig hart. Als een zelf gekritiseerde kritisch, als een begenadigde genadig. Als een geliefde blijvend in de liefde. Zo zullen wij engelen oordelen en demonen uitwerpen.
De oude Adam is een dubieuze figuur in de ethiek, maar in het licht van de nieuwe Adam hoeven we niet te miezerig of te min over de mens te denken. “Gij toch hebt hem bijna goddelijk gemaakt en hem met heerlijkheid en luister gekroond.” (Ps. 8:6)
Uit: Het oordeel. Baarn 2003. Serie: Om het Levende Woord. Deel 13 (pag.130-136)
De uitspraak van Barth laat zich ook omkeren: “Indem (der alte) Adam Ethiker wird, sündigt er”. Elk discrimineren tussen goed en kwaad gaat met een zekere onvermijdelijkheid gepaard met discriminatie tussen ‘the good guys and the bad guys’, tussen rechtvaardigen en zondaars. Van oordeel komt oorlog; of het leidt tot terrorisme van degenen die het gelijk aan hun kant menen te hebben. In oorlog en terreur slaan dan alle ethische stoppen door. Het is een haast diabolische gang van zaken, waarbij veroordeling veroordeling oproept en beschuldiging beschuldiging.
Anderen de ethische maat nemen is daarbij niet zelden een nauwelijks verborgen poging zichzelf te rechtvaardigen en zich van schuld te vrijwaren. Dan hebben we te maken met het berucht geworden moralisme, waarin het ethisch oordelende subject een dominante positie inneemt en die niet prijsgeeft; zich niet láát kritiseren. Het is zelfrechtvaardiging als zelfverheffing boven de zondaars, overeenkomstig het gebed van de Farizeeër: “O God, ik dank U, dat ik niet zo ben als de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als deze tollenaar” (Luc.18:11). Jezus sprak deze gelijkenis “met het oog op sommigen (het evangelie is mild!), die van zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en alle anderen verachtten'” (Luc.18:9)
Met het zedelijk oordeel belanden we, voor we het weten, in dat soort vicieuze cirkels. Daarom staat er geschreven: “'Oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld wordt; want met het oordeel waarmee gij oordeelt, zult ge geoordeeld worden”. (Mat.7:1,2). G.H. ter Schegget zegt in dit verband: “Juist die eigenmachtige kennis van goed en kwaad, ons dwangmatig oordelen – om zelf niet geoordeeld te worden: de moralist blijft zelf buiten schot –, onze neiging tot ‘ethiek’ is wat in de bijbel zonde heet. Er steekt een gevaarlijk stuk zelfrechtvaardiging in alle zgn. ethische bemoeiingen”. En enkele regels verder in dat gedeelte: “Ethiek, die die naam verdient, kan ons alleen maar willen onderrichten in de kunst van het zakelijk stellen van de vraag naar Gods wil en van het zich openstellen voor Gods antwoord- in de konkrete situatie waarin wij verkeren”.
Zo maakt een prescriptieve ethiek, die opereert vanuit een aangeboren of verworven kennis van goed en kwaad, plaats voor een naar Gods weg en Gods gebod vragende ethiek en wordt het menselijk oordeel opgeschort ten gunste van Gods laatste oordeel. Zo verstond Ter Schegget dan ook het gebed als het hart van de ethiek: het vragen en zoeken naar de wil en de weg van God met ons en onze wereld. Daarbij verliest de (christelijke) ethiek zichzelf in de waakzame aandacht voor de door God-in-Christus gezochte en gevonden mens en de door Hem geliefde wereld. Zij volgt de Heer op zijn weg van de condescendentie en ziet ze af van elke ‘heilige oorlog’ tegen het kwade in mens en in wereld, in naam van het goede, dat zij meent te kennen en waarover ze denkt te kunnen beschikken.
Zo staat het zedelijk oordeel zeker niet centraal in de ethiek. Het wordt minstens opgeschort en is ons voorlopig ontnomen. Dit inzicht vindt overvloedig steun in de apostolische geschriften. Zo bijvoorbeeld in 1 Korinthiërs 4:5, waar Paulus schrijft: “Velt daarom geen oordeel vóór de tijd dat de Here komt”. Aan Hem is het oordeel in eerste en laatste instantie, en behalve dat daarmee ons oordeel gesuspendeerd wordt maakt dat ons ook vrij en betrekkelijk immuun ten opzichte van het oordeel van anderen en het ontslaat ons tevens van de niet aflatende zorg en neiging om onszelf te beoordelen. “Hij, die mij beoordeelt, is de Here”, zegt Paulus ter aangehaalder plaatse in alle eenvoud. Opgeschort wordt het oordelen in de gemeente ten gunste van de liefde als agape, die de ander verdraagt en respecteert in zijn anders-zijn. “Laten we dan niet langer elkaar oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: uw broeder geen aanstoot of ergernis geven'” (Rom.14:13)
Het oordeel wijkt voor de liefde. Het wordt opgeheven in de liefde, kunnen we wellicht ook zeggen. Dat spoort, daarin is analogie met de weg van God in de Messias Jezus. Immers betekenis en strekking van Jezus’ doop- en kruisgang is onmiskenbaar deze opschorting van het oordeel over de zondaars. De in de Messias gekomen Rechter buigt zelf onder het gericht en laat de toorn van de hemel op zichzelf neerkomen. Dat betekent genade voor in het gericht verloren mensen, voor zondaars – en een laatste kans tot omkeer. De bevoegde Rechter is Hij die zelf het gericht heeft ondergaan en het oordeel gedragen en die niet anders oordeelt dan in deze vrij gekozen verbondenheid met zondaren. Hun Richter is hun Redder. Niemand anders! Dat is hoop voor wankelmoedigen.
De Heidelberger Catechismus spreekt dan ook van de tróóst van ‘de wederkomst van Christus om te oordelen de levenden en de doden’ in Zondag 19, waar hij in antwoord 52 stelt: “In alle droefheid en vervolging verwacht ik met een opgeheven hoofd Hem als Rechter uit de hemel, die zich eerst om mijnentwil voor Gods gericht gesteld en geheel de vloek van mij weggenomen heeft...” Dat laatste is wat Barth noemde (en grandioos beschreven heeft): ‘Der Richter als der an unsere Stelle Gerichtete’. Het oordeel Gods als onze vrijspraak. En ook het vervolg van dat antwoord 52 laat zich als bemoediging horen: “...en al zijn en mijn vijanden in de eeuwige verdoemenis zal werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot zich in de hemelse vreugde en heerlijkheid zal opnemen.” Dat is bepaald geen softe taal van onze reformatorische vaderen, maar we kunnen het van harte beamen, mits bedacht wordt dat ik, dat wij niet uitmaken wie Góds en dan ook mijn vijanden zijn (in deze strenge, niet-omkeerbare volgorde). Want dat ware het bederf van het beste. Van een dergelijk christelijk-religieus bekrachtigd ethisch oordeel dienen we ons maximaal te distantiëren, want dan zijn de godsdienstoorlogen en de kruistochten tegen de ‘ongelovigen’ niet ver, of het nu het communisme was in een nog recent verleden of heden ten dage de islam.(En omgekeerd lijkt de islam als ongebroken religie er ook wat van te kunnen!)
Alleen de Messias Jezus is de volmacht, de ‘exousia’, tot een ultiem oordeel gegeven. Dat dat oordeel in de toonsoort staat van de genade en de solidaire liefde is weliswaar de onthutsend-verrassende inhoud van het evangelie, maar het betekent niet dat onrecht en goddeloosheid op de aarde voorgoed bestendigd blijven. De beul krijgt geen gelijk. De misdaden tegen de menselijkheid verjaren niet. Simon Wiesenthal achtervolgde de nazi-schurken tot aan het einde der aarde en tot in lengte van dagen. Want er naakt een jongste dag, er komt een laatste oordeel waarbij de goddelozen en de liefdelozen van de aarde worden weggedaan. God zoekt weer op wat voorbij lijkt en in vergetelheid dreigt weg te zinken, waar ook de christenheid de hoop op straffende gerechtigheid en rehabilitatie van de slachtoffers in mismoedigheid laat onder gaan. Van deze God was de jood Wiesenthal een levende getuige. Het is ook de bede vanuit de gemeente waarbij elke bidder zichzelf overigens insluit: “Doe toch de goddelozen weg van de aarde en doe zo ook mij, indien ik er één ben.” Het is een reikhalzend uitzien naar de dag des Heren, die in elk geval ook de dag des oordeels zal zijn en waarvan we mogen weten dat die dag komt en al gekomen is. Deze toekomende dag werpt zijn licht vooruit, zodat in dat kritische licht reeds nu het onrecht bestreden, de goddeloosheid aangeklaagd moet worden en de misdadigers hun straf niet ontlopen.
Onthouding en opschorting van het ethische oordeel uit ’s mensen mond is wel het eerste dat in een christelijk verband gezegd moet worden. Anders gebeuren er ongelukken en leidt dat tot kleine of zelfs grote catastrofes. Het ethisch oordelende subject wordt gedecentraliseerd, maar niet volstrekt uitgerangeerd, niet monddood gemaakt. Ook hier is Paulus als bedreven ethicus ons een goede gids en leermeester . “Of weet ge niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen?”, schrijft hij in 1 Korinthiërs 6:2. Ja, “wij zullen over engelen oordelen. Hoeveel te meer dan over alledaagse dingen!” (vs.3) Het oordeel van God-in-Christus sluit het oordeel van de mens in tweede instantie niet uit. De in Hem geoordeelden worden ook gemachtigd en opgericht tot een vrijmoedig eigen oordeel. Er gaat een sterk appèl tot het nemen van verantwoordelijkheid uit van het evangelie. Het hachelijke van het leven in de vrijheid kan en mag niet vermeden worden met alle risico’s van mislukking en miskenning van de kant van de medemensen van dien. De menselijke subjectiviteit komt ten volle tot haar recht en tot gelding. Ze wordt door het Woord en het gebod van God niet uitgewist, maar juist opgeroepen en uitgedaagd. De zwaarte van te nemen beslissingen, de onzekerheden van te maken keuzes, het penibele en delicate van ethische oordelen ten aanzien van de naaste en op het terrein van maatschappij en politiek, dat alles kunnen we niet ontvluchten in een braaf conformisme aan de gangbare waarden en normen. Het hoort bij het koninklijk en rechterlijk ambt van de mens waaraan hij in Christus deelheeft en waarin hij “met een vrij en goed geweten in dit leven tegen de zonde en de duivel strijdt en hierna in eeuwigheid met Hem over alle schepselen zal heersen” (Heidelbergse Catechismus, zondag 12, antwoord 31).
Welke plaats heeft het ethisch oordeel nu precies in het bestaan van de mens? Het wordt niet uitgebannen als onder een dictatuur, maar opgeroepen door het scheppende en bevrijdende Woord van God, dat de mens als partner wil en in de vrijheid van zonen en dochteren stelt. Het ethisch subject spreekt vanuit het horen. Het is vrij in gehoorzaamheid. Het is kritisch als zelf onder kritiek staande. Het waagt het in vrees en beven te oordelen over alledaagse dingen, maar soms ook over zaken van leven en dood. Gevrijwaard tegen misgrepen en ernstige vergissingen is het daarbij niet. Het blijft correctie-behoeftig en hoopt op vergeving. Het staat steeds onder een eschatologisch voorbehoud. Dat ontdoet het ethische oordeel van zijn absolute, onverbiddelijke ernst en daarom opereert het in de omgang met mensen in de modus van de liefde en met een zekere lichtheid en een vleugje humor. Maar deze relativering en ontspannenheid komen niet in mindering op de beslistheid, de cordaatheid, de helderheid van de keuzes en de ethische uitspraken. Soms, niet onafhankelijk van de situatie, is het zaak kleur te bekennen, partij te kiezen, het kwade kwaad en het goede goed te noemen. Daarbij wordt het conflict geriskeerd, de breuk in de vriendschap, de wanklank in de harmonieuze verhouding. Maar ‘de lieve vrede’, die de conflicten verdoezelt, moet soms verstoord worden terwille van de waarachtige vrede, die de tegenstellingen als tegenstellingen verzoent en de ongelijken als ongelijken doet samenwonen.
Tot nader order zal het subject voor zijn keuzes instaan, maar er kan een uur of een dag komen dat hij ze moet terugnemen en zijn uitspraken moet herzien. Met onbetrouwbaarheid of opportunisme heeft dat niets te maken. Er kan en moet rekenschap van afgelegd worden en erkenning van het verkeerde dat gedaan of gezegd werd. Ook dat is koninklijk aan de mens dat hij schuld op zich neemt en ervoor boet. Boetvaardigheid is een vast ingrediënt van het christelijk ethos. Daarin neemt de mens dapper en cordaat verantwoordelijkheid voor zijn daden én voor die van zijn medemensen. Hij bukt onder zijn persoonlijke schuld én onder die van het collectief waartoe hij behoort. Hij zal er in het geloof in Gods vergeving niet onder bezwijken, maar er in de kracht van de opstanding koninklijk in opgericht worden.
Elk menselijk ethisch oordeel is zo altijd een oordeel in het voor-laatste en in de begrensde ernst van dit voorlaatste. Daarin heeft de mens niet op de rechterstoel van God plaats genomen, maar hij spreekt, handelt en oordeelt, staande vóór deze rechterstoel, vanuit een bevrijd geweten en een vrijmoedig hart. Als een zelf gekritiseerde kritisch, als een begenadigde genadig. Als een geliefde blijvend in de liefde. Zo zullen wij engelen oordelen en demonen uitwerpen.
De oude Adam is een dubieuze figuur in de ethiek, maar in het licht van de nieuwe Adam hoeven we niet te miezerig of te min over de mens te denken. “Gij toch hebt hem bijna goddelijk gemaakt en hem met heerlijkheid en luister gekroond.” (Ps. 8:6)
Uit: Het oordeel. Baarn 2003. Serie: Om het Levende Woord. Deel 13 (pag.130-136)