Over dankbaarheid en ascese
Eucharistisch leven
Ook binnen de brede bedding van de christelijke traditie is het tamelijk verrassend dat de Heidelbergse Catechismus het 'uit de ellende verloste leven' op de noemer van de dankbaarheid zet. Dat had ook wel anders gekund. In de geest van Calvijn zou het zijn als de boetvaardigheid ('poenitentia') de dominant van het nieuwe leven was geworden in dit gereformeerde leerboek. Die boetvaardigheid is dan geen vrome exercitie terzijde van het wereldleven, maar het zal betekenen dat de mens vanuit vergeving en rechtvaardiging zijn schuld onder ogen ziet, erkent en op zich neemt; en dan niet alleen de strikt eigen schuld, maar ook die van de wereld, van alle adamskinderen. Immers christenen zijn we niet om deugdzame en gelukkige mensen te worden, maar het zal primair inhouden dat we niet langer onze schuld, medeplichtigheid en verantwoordelijkheid ontkennen en ontlopen. Boetvaardigheid is zo het tegendeel van elk excuserend en zelfrechtvaardigend gedrag waarbij de mens zich distantieert van de verkeerde wereld en zich verheft boven de zondaars. Hij weet zichzelf een zondaar, vergeving niet alleen deelachtig, maar ook steeds weer behoevend. Boete zal dan betekenen dat hij zich inlaat met de nood en de schuld van de wereld en er mede-verantwoordelijkheid voor draagt.
Het klinkt zwaar en somber -en dat is het in zekere zin ook-, maar het wonder is dat de mens in deze solidariteit met zondige mensen en zich begevend in onmogelijke toestanden nochtans ten volle lééft. Bukkend onder de last van het leven-onder-de-mensen wordt hij nochtans opgericht.
Deze bij Calvijn zwaar aangezette lijn, hier een beetje bonhoefferiaans geïnter-preteerd, zullen we zeker ook niet los moeten laten, maar de Heidelberger slaat toch een verrassend andere toon aan in de levensheiliging. Op de ons verkondigde en overkomende genáde is onze dankbaarheid de passende respons. Want 'Gnade und Dankbarkeit gehören zusammen wie Himmel und Erde.' (Barth).
Het had ook de gehoorzaamheid aan Gods geboden kunnen zijn als het eerste en het voornaamste van de levensvernieuwing. Nu, die geboden zijn niet ver weg in dat derde deel van de catechismus. Het begint ermee, maar van onze goede werken waartoe de geboden opwekken is de dankbaarheid toch de wortel. Die geeft er de lichte toets van vrijheid en vreugde aan. We doen de goede werken uit 'lust en liefde'. Ze zijn gratuit. We doen ze 'voor de grap', zoals Van Ruler wel placht te zeggen. In ieder geval zijn ze bevrijd van het moeten als dwang, van de noodzaak om ons er in te rechtvaardigen. Het zijn goede werken zonder meer, zonder bijbedoelingen.
Wat kan niet meer? Nu, een leven geleefd in de hopeloze poging zichzelf een 'raison d'etre' te verschaffen. Dat is een heilloze, ons afgesneden weg. Dat hoeft ook niet meer. We mogen er zijn als door God aanvaarde en geliefde mensen. Ondanks onze zonden. Die worden in de dienst der gerechtigheid en op weg naar Gods toekomst ons niet toegerekend. Achter ons geworpen, vergéven. Inderdaad.
Maar wat is nu de dominant in het door ons en onze tijdgenoten geleefde leven? Is het niet de machtige drang en hang tot zelf-verwerkelijking? Iets of iemand van jezelf maken, zodat je meetelt en je bestaan gewicht en glans verkrijgt? Nu, die zelfrealisatie, ofschoon we er niet alleen maar negatief over willen zijn, lijkt het exacte tegendeel van een leven in de toonsoort van de dankbaarheid. In de zelf-realisatie staat ons leven en ons levensgeluk gedurig op het spel, terwijl in het tot dankbaarheid bevrijde leven de dingen niet zo nodig meer hoeven. Ze mogen nog wel. We doen ze graag en van harte. We werken zolang het dag is. Het dankbare leven kan heel goed een arbeidzaam leven zijn, maar zonder dat daarin iets wordt nagejaagd of beoogd. Het altijd iets bedoelende en intenderende bestaan, waarvan de befaamde 'intentionaliteit' (van de fenomenologen) zelfs de grondcategorie is, is ontregeld vanuit de ons overkomende en nabij komende gratie. Gratie als vergeving, maar ook als goedheid en schoonheid. De mens kent zijn menselijke maat en plaats als hij leeft vanuit de hem toekomende en omringende goedheid: argeloos als een kind, nuchter en wakker als een ochtendmens, maar tegelijk kritisch en arglistig tegenover alles wat de wereld ons voorspiegelt.
Je zou kunnen zeggen: de tot dankbaarheid bevrijde en opgewekte mens heeft het leven eigenlijk al gehad; dat wil dan zeggen: het (oude) leven van de zelf-realisatie. De rest is toegift, genáde en hij leeft zijn dagen als een vrij en vrolijk mens. Niet bevreesd zichzelf te verliezen of te blameren, zich niet uitputtend in excuses en zelfrechtvaardigend gedrag.
Mij werd speciaal gevraagd in de samenhang van het leven uit genade en in de dankbaarheid iets te zeggen over de zin van de ascese in het christelijk bestaan. Moet een mens zich niet wat inhouden in zijn genotzucht en geluksstreven? Daar zijn uiteraard goede hygiënische redenen voor aan te voeren. Roken is goed, maar te veel roken schaadt de gezondheid. Bij eten en drinken is het al niet anders.
Men is geneigd bij die ascese, die (augustiniaanse) 'continentia' te zeggen: het is te weinig. Het moet eerder tot een bekering komen, een radicale omkeer van het levensproject, zodat dat nauwelijks nog een project mag heten, maar eerder een vrije respons op Gods genade en een gaarne doen van zijn geboden.
Als we naar de ons omringende cultuur en ook naar onze eigen levenswijze kijken herkennen we daarin maar weinig van de dankbaarheid waartoe de catechismus ons opwekt. In de satisfactie van onze behoeften zoeken we collectief en individueel onze levensvervulling. Daarin lijkt het einddoel van ons bestaan te liggen. Het is deze montere, maar ook veelszins gefrustreerde 'pursuit of happiness' die ons aller bestaan beheerst. Moeten we daar de rem van de matiging op zetten? En zou dankbaarheid kunnen betekenen dat we met een beetje genoegen nemen? Maar daarmee schieten we een verkeerd spoor in en raakt de dankbaarheid wat al te kleinburgerlijk behuisd. De zin van de onthouding in christelijk verband kan toch niet zijn dat we op een verstandig-listige wijze het maximum haalbare aan levensgeluk incasseren. Dat is meer het economisch beleid van het lustbeginsel versus het realiteitsprincipe uit de school van Freud ! De libidineuze behoeften moeten rekenen met de (harde) realiteit willen ze niet meer ongeluk dan geluk, meer pijn dan plezier opleveren.
De zin van een christelijke ascese is een andere, een anders gemotiveerde en georiënteerde.
Om te beginnen zou ik niet willen zeggen dat het geluk dat wenkt in de vervulling van met name ook onze materieel-zinnelijke behoeften louter een illusie is. Het materialisme moet ons in de antropologie lief zijn. De drift die onze cultuur beheerst is geen pure vergissing. Onthouding vanuit het motief dat in de bevrediging van onze begeerten en de satisfactie van onze behoeften alleen bedriegelijk schijngeluk ons ten deel zou vallen lijkt misplaatst. Het tot zijn bestemming komende menselijk bestaan komt, christelijk gesproken, niet uit boven brood en wijn, boven behoefte, begeerte en afhankelijkheid. Dit kwetsbare, sterfelijk bestaan is... léven. En wie hier meer wil zie toe of hij niet minder krijgt. Dit vergankelijke wordt bekleed met onvergankelijkheid en heerlijkheid. En dat de mens het geluk niet vindt in de vervulling van zijn behoeften en begeerten, zoals de ervaring in leven en cultuur ook steeds weer leert, hoeft nog niet te betekenen dat het geluk daar niet ligt of te vinden is, maar het zou kunnen dat de mens het er niet vinden kan. Die weg is hem versperd. Want er is voor gezorgd dat de mens zijn geluk niet vindt in het najagen en de bevrediging van zijn begeerten, zolang zijn broeder honger lijdt, onrecht lijdt en dat niet in de laatste plaats omdat het eigen geluksstreven het geluk van de ander(en) verhindert of zelfs direct ten koste gaat van de ander. In een onverzoende, niet tot vrede gekomen wereld, vol ver-ongelijkte mensen leidt de ongebroken jacht op geluk eerder tot ongeluk en de zelf-realisatie wordt altijd weer gestoord door de tussenkomst van de naaste. Heilzaam gestoord, mogen we geloven.
Daarmee komen we de zin van de ascese op het spoor. Niet omdat in voedsel en drank, in genieting en erotiek alleen maar een ijdel geluk wenkt, maar omdat de gerechtigheid prioriteit heeft. Die eerst te zoeken is het gebod... en dan worden alle andere dingen ons 'bovendien geschonken' (Mt. 6: 33). Met name ook het levensgeluk. Dat moet ons toevallen; en dat valt ons ook toe vanuit de ons toegedachte en naar het heden openstaande toekomst.
Dus we vasten niet -als we vasten- omdat in eten en drinken, in zinverrukking en zielsgenieting niet de ware vreugde te vinden zou zijn, maar we gedenken in het eten van ons brood en in het drinken van onze wijn 'het lijden en sterven van onze Heer Jezus Christus' en in hem allen waarmee hij zich verbonden heeft. Omdat we de armen op het hart dragen, de ellendigen niet vergeten, ongeluk en lijden niet uit het oog verliezen is de zin van soberheid en onthouding een lijfelijk en sprekend teken van onze solidariteit met hen.
Het is ons bekend dat de naaste in nood en de wereld in wanhoop verkeert. Daar geven we blijk van door de pas in te houden, door achter te blijven in onze hang tot zelfverwerkelijking en ons streven naar geluk.
Daarin ligt de zin van onthouding en ingetogenheid. Maar het hart van de viering van de Maaltijd des Heren, die de toon zet voor vreugde en feestelijkheid, is de 'eucharistia', de dankbaarheid. We heffen er de beker der dankzegging als een heildronk op de verrijzenis van alle onderdrukten en achtergeblevenen. Want in de gedachtenis van de vruchtbaarheid van Christus' offergang ligt de bron van onze dankbaarheid. Immers, het leven dat ons overkomt en toevalt stemt doorgaans niet tot dankbaarheid. Dat stemt eerder en vaker tot bitterheid en ondankbaarheid. De dankbaarheid ontspringt aan de trouw en goedheid van de Heer; aan de opgang van de zonne der gerechtigheid. Maar omdat nog zo velen wonen in een land van duisternis en schaduwen des doods matigen we ons in de vreugde, opdat het zuchten van de creatuur door ons en door anderen gehóórd wordt en niet in ons luidruchtig feestgedruis verloren gaat.
Zo is het dankbare leven in deze wereld met een zekere noodzaak een ingetogen en sober leven. Ascetisch waar het de uitbundigheid betreft. Terughoudend waar het de zelfontplooiing betreft. De dankbare mens kan wachten, wachten met hen die zuchten en lijden. Zijn voorsprong in geluk en menselijkheid geeft hij prijs door achter te blijven met de achtergeblevenen, maar zijn dankbaarheid wordt er niet minder door. Zichzelf te verwerkelijken heeft voor hem geen prioriteit. Want hij is zichzelf al. Hij proeft van het geluk, maar het onderste uit de kan van de levensverzadiging hoeft hij niet. Hij is reeds een vrij en dankbaar mens. Gelukkig in spe en vandaar ook in re. Vanuit die gewaarborgde toekomst leeft hij zijn dagen in dankbaarheid en goede fiducie. En hij weet van 'een tijd van omhelzen en van een tijd om zich van omhelzen te onthouden' (Pred. 3:5).
Uit: In de Waagschaal. Nieuwe Jaargang 29. Nr.6 (29 april 2000)
Het klinkt zwaar en somber -en dat is het in zekere zin ook-, maar het wonder is dat de mens in deze solidariteit met zondige mensen en zich begevend in onmogelijke toestanden nochtans ten volle lééft. Bukkend onder de last van het leven-onder-de-mensen wordt hij nochtans opgericht.
Deze bij Calvijn zwaar aangezette lijn, hier een beetje bonhoefferiaans geïnter-preteerd, zullen we zeker ook niet los moeten laten, maar de Heidelberger slaat toch een verrassend andere toon aan in de levensheiliging. Op de ons verkondigde en overkomende genáde is onze dankbaarheid de passende respons. Want 'Gnade und Dankbarkeit gehören zusammen wie Himmel und Erde.' (Barth).
Het had ook de gehoorzaamheid aan Gods geboden kunnen zijn als het eerste en het voornaamste van de levensvernieuwing. Nu, die geboden zijn niet ver weg in dat derde deel van de catechismus. Het begint ermee, maar van onze goede werken waartoe de geboden opwekken is de dankbaarheid toch de wortel. Die geeft er de lichte toets van vrijheid en vreugde aan. We doen de goede werken uit 'lust en liefde'. Ze zijn gratuit. We doen ze 'voor de grap', zoals Van Ruler wel placht te zeggen. In ieder geval zijn ze bevrijd van het moeten als dwang, van de noodzaak om ons er in te rechtvaardigen. Het zijn goede werken zonder meer, zonder bijbedoelingen.
Wat kan niet meer? Nu, een leven geleefd in de hopeloze poging zichzelf een 'raison d'etre' te verschaffen. Dat is een heilloze, ons afgesneden weg. Dat hoeft ook niet meer. We mogen er zijn als door God aanvaarde en geliefde mensen. Ondanks onze zonden. Die worden in de dienst der gerechtigheid en op weg naar Gods toekomst ons niet toegerekend. Achter ons geworpen, vergéven. Inderdaad.
Maar wat is nu de dominant in het door ons en onze tijdgenoten geleefde leven? Is het niet de machtige drang en hang tot zelf-verwerkelijking? Iets of iemand van jezelf maken, zodat je meetelt en je bestaan gewicht en glans verkrijgt? Nu, die zelfrealisatie, ofschoon we er niet alleen maar negatief over willen zijn, lijkt het exacte tegendeel van een leven in de toonsoort van de dankbaarheid. In de zelf-realisatie staat ons leven en ons levensgeluk gedurig op het spel, terwijl in het tot dankbaarheid bevrijde leven de dingen niet zo nodig meer hoeven. Ze mogen nog wel. We doen ze graag en van harte. We werken zolang het dag is. Het dankbare leven kan heel goed een arbeidzaam leven zijn, maar zonder dat daarin iets wordt nagejaagd of beoogd. Het altijd iets bedoelende en intenderende bestaan, waarvan de befaamde 'intentionaliteit' (van de fenomenologen) zelfs de grondcategorie is, is ontregeld vanuit de ons overkomende en nabij komende gratie. Gratie als vergeving, maar ook als goedheid en schoonheid. De mens kent zijn menselijke maat en plaats als hij leeft vanuit de hem toekomende en omringende goedheid: argeloos als een kind, nuchter en wakker als een ochtendmens, maar tegelijk kritisch en arglistig tegenover alles wat de wereld ons voorspiegelt.
Je zou kunnen zeggen: de tot dankbaarheid bevrijde en opgewekte mens heeft het leven eigenlijk al gehad; dat wil dan zeggen: het (oude) leven van de zelf-realisatie. De rest is toegift, genáde en hij leeft zijn dagen als een vrij en vrolijk mens. Niet bevreesd zichzelf te verliezen of te blameren, zich niet uitputtend in excuses en zelfrechtvaardigend gedrag.
Mij werd speciaal gevraagd in de samenhang van het leven uit genade en in de dankbaarheid iets te zeggen over de zin van de ascese in het christelijk bestaan. Moet een mens zich niet wat inhouden in zijn genotzucht en geluksstreven? Daar zijn uiteraard goede hygiënische redenen voor aan te voeren. Roken is goed, maar te veel roken schaadt de gezondheid. Bij eten en drinken is het al niet anders.
Men is geneigd bij die ascese, die (augustiniaanse) 'continentia' te zeggen: het is te weinig. Het moet eerder tot een bekering komen, een radicale omkeer van het levensproject, zodat dat nauwelijks nog een project mag heten, maar eerder een vrije respons op Gods genade en een gaarne doen van zijn geboden.
Als we naar de ons omringende cultuur en ook naar onze eigen levenswijze kijken herkennen we daarin maar weinig van de dankbaarheid waartoe de catechismus ons opwekt. In de satisfactie van onze behoeften zoeken we collectief en individueel onze levensvervulling. Daarin lijkt het einddoel van ons bestaan te liggen. Het is deze montere, maar ook veelszins gefrustreerde 'pursuit of happiness' die ons aller bestaan beheerst. Moeten we daar de rem van de matiging op zetten? En zou dankbaarheid kunnen betekenen dat we met een beetje genoegen nemen? Maar daarmee schieten we een verkeerd spoor in en raakt de dankbaarheid wat al te kleinburgerlijk behuisd. De zin van de onthouding in christelijk verband kan toch niet zijn dat we op een verstandig-listige wijze het maximum haalbare aan levensgeluk incasseren. Dat is meer het economisch beleid van het lustbeginsel versus het realiteitsprincipe uit de school van Freud ! De libidineuze behoeften moeten rekenen met de (harde) realiteit willen ze niet meer ongeluk dan geluk, meer pijn dan plezier opleveren.
De zin van een christelijke ascese is een andere, een anders gemotiveerde en georiënteerde.
Om te beginnen zou ik niet willen zeggen dat het geluk dat wenkt in de vervulling van met name ook onze materieel-zinnelijke behoeften louter een illusie is. Het materialisme moet ons in de antropologie lief zijn. De drift die onze cultuur beheerst is geen pure vergissing. Onthouding vanuit het motief dat in de bevrediging van onze begeerten en de satisfactie van onze behoeften alleen bedriegelijk schijngeluk ons ten deel zou vallen lijkt misplaatst. Het tot zijn bestemming komende menselijk bestaan komt, christelijk gesproken, niet uit boven brood en wijn, boven behoefte, begeerte en afhankelijkheid. Dit kwetsbare, sterfelijk bestaan is... léven. En wie hier meer wil zie toe of hij niet minder krijgt. Dit vergankelijke wordt bekleed met onvergankelijkheid en heerlijkheid. En dat de mens het geluk niet vindt in de vervulling van zijn behoeften en begeerten, zoals de ervaring in leven en cultuur ook steeds weer leert, hoeft nog niet te betekenen dat het geluk daar niet ligt of te vinden is, maar het zou kunnen dat de mens het er niet vinden kan. Die weg is hem versperd. Want er is voor gezorgd dat de mens zijn geluk niet vindt in het najagen en de bevrediging van zijn begeerten, zolang zijn broeder honger lijdt, onrecht lijdt en dat niet in de laatste plaats omdat het eigen geluksstreven het geluk van de ander(en) verhindert of zelfs direct ten koste gaat van de ander. In een onverzoende, niet tot vrede gekomen wereld, vol ver-ongelijkte mensen leidt de ongebroken jacht op geluk eerder tot ongeluk en de zelf-realisatie wordt altijd weer gestoord door de tussenkomst van de naaste. Heilzaam gestoord, mogen we geloven.
Daarmee komen we de zin van de ascese op het spoor. Niet omdat in voedsel en drank, in genieting en erotiek alleen maar een ijdel geluk wenkt, maar omdat de gerechtigheid prioriteit heeft. Die eerst te zoeken is het gebod... en dan worden alle andere dingen ons 'bovendien geschonken' (Mt. 6: 33). Met name ook het levensgeluk. Dat moet ons toevallen; en dat valt ons ook toe vanuit de ons toegedachte en naar het heden openstaande toekomst.
Dus we vasten niet -als we vasten- omdat in eten en drinken, in zinverrukking en zielsgenieting niet de ware vreugde te vinden zou zijn, maar we gedenken in het eten van ons brood en in het drinken van onze wijn 'het lijden en sterven van onze Heer Jezus Christus' en in hem allen waarmee hij zich verbonden heeft. Omdat we de armen op het hart dragen, de ellendigen niet vergeten, ongeluk en lijden niet uit het oog verliezen is de zin van soberheid en onthouding een lijfelijk en sprekend teken van onze solidariteit met hen.
Het is ons bekend dat de naaste in nood en de wereld in wanhoop verkeert. Daar geven we blijk van door de pas in te houden, door achter te blijven in onze hang tot zelfverwerkelijking en ons streven naar geluk.
Daarin ligt de zin van onthouding en ingetogenheid. Maar het hart van de viering van de Maaltijd des Heren, die de toon zet voor vreugde en feestelijkheid, is de 'eucharistia', de dankbaarheid. We heffen er de beker der dankzegging als een heildronk op de verrijzenis van alle onderdrukten en achtergeblevenen. Want in de gedachtenis van de vruchtbaarheid van Christus' offergang ligt de bron van onze dankbaarheid. Immers, het leven dat ons overkomt en toevalt stemt doorgaans niet tot dankbaarheid. Dat stemt eerder en vaker tot bitterheid en ondankbaarheid. De dankbaarheid ontspringt aan de trouw en goedheid van de Heer; aan de opgang van de zonne der gerechtigheid. Maar omdat nog zo velen wonen in een land van duisternis en schaduwen des doods matigen we ons in de vreugde, opdat het zuchten van de creatuur door ons en door anderen gehóórd wordt en niet in ons luidruchtig feestgedruis verloren gaat.
Zo is het dankbare leven in deze wereld met een zekere noodzaak een ingetogen en sober leven. Ascetisch waar het de uitbundigheid betreft. Terughoudend waar het de zelfontplooiing betreft. De dankbare mens kan wachten, wachten met hen die zuchten en lijden. Zijn voorsprong in geluk en menselijkheid geeft hij prijs door achter te blijven met de achtergeblevenen, maar zijn dankbaarheid wordt er niet minder door. Zichzelf te verwerkelijken heeft voor hem geen prioriteit. Want hij is zichzelf al. Hij proeft van het geluk, maar het onderste uit de kan van de levensverzadiging hoeft hij niet. Hij is reeds een vrij en dankbaar mens. Gelukkig in spe en vandaar ook in re. Vanuit die gewaarborgde toekomst leeft hij zijn dagen in dankbaarheid en goede fiducie. En hij weet van 'een tijd van omhelzen en van een tijd om zich van omhelzen te onthouden' (Pred. 3:5).
Uit: In de Waagschaal. Nieuwe Jaargang 29. Nr.6 (29 april 2000)