Jeugdpassie

Gemeen met de oud-burgemeester van Amsterdam, Ed van Thijn, heb ik, behalve mijn leeftijd, ook een verholen passie voor de wielersport, in het bijzonder voor de Tour de France. Dat bleek me tot mijn en ook Mart Smeets’ verrassing onlangs in het programma ‘Studio Sportzomer’. ‘Waarom weten wij dat niet?, vroeg Smeets. ‘Ach’, zegt Van Thijn, ‘waarom zou je dat aan de grote klok hangen?’ Maar al vanaf 1948 volgde hij de Tour op de voet en zonder enige hapering kwamen de winnaars uit die lang vervlogen jaren hem over de lippen: Bartali, Coppi, Kübler, Koblet en nog eens Coppi. Op elk gewenst moment mag men mij hetzelfde vragen en ik som die winnaars stante pede op. Ook nog wel van de volgende tien jaar, maar daarna ga ik hier en daar aarzelen. Deze passie is vooral een jeugdpassie, althans bij mij. Tegenwoordig volg ik de Tour gewoontegetrouw, half geïnteresseerd, een beetje verveeld soms. Het intense is er af. Dat is met meer dingen zo. Maar toen was het groots en meeslepend.
Mijn liefde ontwaakte in 1950, twee jaar later dan bij Van Thijn, toen ik twaalf was. Het jaar dat de Zwitser Ferdi Kübler de Tour won. Hij is de oudste nog levende Tourwinnaar. Nu 85. Dat had ik misschien niet geweten als er in datzelfde sportprogramma tijdens deze Tour niet een vraaggesprek annex televisieportret van Jean Nelissen met en over hem was geweest. Prachtige nostalgie. Er was in die serie ook een gesprek met de zoon van Fausto Coppi, Faustino, geboren uit de geruchtmakende, buitenechtelijke relatie van Coppi met de ‘Witte Dame’. Een vijftiger nu, met nauwelijks belangstelling voor wielrennen. Zijn vader herinnerde hij zich nog maar vaag, want de grote Fausto stierf jong en tragisch in 1960, in dezelfde week als Albert Camus. En verder met Theofiel Middelkamp (90), eerste Nederlandse Tour-étappe winnaar, eerste Nederlandse wereldkampioen op de weg. Wie kent hem nog? Ik wel vanuit mijn vroege jeugd. In 1950 veroverde hij nog weer een tweede plek bij het wereldkampioenschap. Achter de Belg Briek Schotte, onlangs overleden.

Wat was er in 1950 verder te beleven in de Tour, behalve dat Kübler won? Wat deden de Nederlanders? Ik denk dat zelfs Mart Smeets dat niet goed weet, maar Ed van Thijn vast wel en ik ook nog. Ze gingen met zijn zessen en maar één haalde Parijs: Wim de Ruyter uit Rotterdam, toch nog hoger geklasseerd dan de beste Nederlander van dit jaar. Wat ik me nog levendig herinner is de strijd van de Nederlanders om of tegen ‘de rode lantaarn’. Dan stond deze weer laatste, dan die weer. Ze bungelden allen aan de staart van de algemene rangschikking. En stapten, op één na dus, halverwege allemaal af. In de verste verte konden de kanjers van de Brabantse en Zeeuwse kermiskoersen zich niet meten met de Italiaanse, Zwitserse, Franse en Belgische Tourrenners van toen. Des te verrassender dat dat in enkele jaren heel anders zou worden met deels dezelfde renners: Wout Wagtmans en Gerrit Voorting waren er in 1950 ook al bij, maar deelden in de algehele malaise.
1951 werd het begin van de Nederlandse heldendaden. Van Thijn wist dat ook nog precies. Wim van Est reed zich op een dag in het geel en de volgende in het ravijn. Dat verhaal kent men nog wel. Nederland was hyper-verbaasd en daarna hevig geschokt. Maar geen Nederlander bereikte dat jaar Parijs.
Schitterend werden de volgende jaren: 1952 t/m 1956. Met Jan Nolten, de klimmer, die Coppi tot een uiterste krachtsexplosie noopte op de Puy de Dôme; met Wout Wagtmans, die dertien keer de gele trui droeg, vier etappes won, in 1956 bijna de Tour zelf. Een keer vijfde en een keer zesde werd in de eindrangschikking. Met de nog altijd wel bekende namen van Gerrit Voorting, Henk Faanhof, Wim van Est natuurlijk.
De Tour de France was het grote, enerverende zomergebeuren van mijn middelbare schooltijd. Spanning, sensatie, verhalen en geruchten die de ronde deden, want je had als betrouwbare informatie alleen een kwartiertje radioverslag en ’s avonds tien minuten nabeschouwing van de vermaarde Jan Cottaar. Geen televisie nog en de krant gaf wat uitslagen en een kort bericht. Op mijn school leefde de Tour niet eens zo erg, maar wel op ons dorp. Daar ontstond samenspraak en samenscholing tussen de jongere jongens en de wat oudere, tussen de tieners en de twintigers/dertigers, waarbij sommige ouderen onder de kastanjebomen op het dorpsplein college gaven in de wielerhistorie van de afgelopen decennia. (Ik teer nog steeds op deze daar verworven kennis.) Je hoorde erbij als je de Tour volgde en je mening ten beste gaf. ‘Wie wordt er wereldkampioen, Kopmels?’ kon een vijftien oudere man je vragen. Het je noemen bij je achternaam was er een blijk van dat je als volwassene werd beschouwd. Ik dacht even na en zei: Rik van Steenbergen. Het kwam uit en je was met één goede gok de kenner die met eerbied aangekeken en benaderd werd.

Wat is het geheim van die intense belangstelling die zeker een passie mag heten? Ik denk dat we te doen hebben met een vertakking van de eros. De jonge mens snuift iets op van het grandioze, avontuurlijke, kansrijke leven. En het kan hem ontroeren en opwinden tot diep in zijn ziel. De voetballer Rob Rensenbrink zei eens: ‘Als voetbal al zo mooi is, hoe mooi moet dan het leven zijn’
Dat raakt de kern. De liefde als eros stijgt hoger en hoger. Zij is mateloos, exuberant. Ze vergaat niet helemaal bij het klimmen der jaren, ook niet als de ziel ontnuchterd en gelaten wordt. Ed van Thijn liep die dag in de Tour rond als in een jongensdroom.

(augustus 2004)
(c) Rens Kopmels