Johannes 11

Op het leesrooster staat deze zondag dat vreemde, haast bizarre verhaal van de opwekking van Lazarus. De gestorven Lazarus, die na vier dagen – als alle levensgeesten van hem geweken zijn – door toedoen en in de kracht van Jezus weer opstaat uit zijn graf. Ongehoord en ongelooflijk!


Wat daarvan te denken en wat daarover te zeggen? Het is in ieder geval een erg hoogdrempelig verhaal. We komen er niet gemakkelijk in en we komen er waarschijnlijk al helemaal niet uit. We zijn er kortom behoorlijk verlegen mee, maar dat is misschien ook wel heilzaam.


Kunnen we die hoge drempel toch enigszins slechten, zodat we toegang krijgen tot dit wonderlijke verhaal.


Nu, we doen een poging en zeggen om te beginnen: dit spectaculaire verhaal van Lazarus’ verrijzenis uit het graf is nochtans geen spektakel. Geen schouwspel dat zich heeft afgespeeld voor de ogen van verbaasde toeschouwers, ook al wordt het dan misschien zo verteld. Maar de pers is er niet op af gekomen, Lazarus is niet geïnterviewd en – ook veelzeggend – in de drie andere evangeliën wordt er met geen woord over gerept.


Nee, dit verhaal is inderdaad een verhaal, niets meer, maar ook niets minder, een kunstig literair weefsel dat verstaan en gehoord wil worden in zijn strekking en betekenis.


Johannes spreekt over de wonderdaden van Jezus steeds als over tekenen, die om interpretatie vragen en om steeds nieuwe uitleg. En dat met het oog op hun betekenis en relevantie voor ons bestaan in de wereld en in de tijd. Wat zegt het en wat doet het ons? Dat soort vragen zijn mogelijke toegangswegen.


Dat geldt toch eigenlijk over de hele linie van de Bijbelse verhalen. Ze wijzen niet zo zeer terug naar wat er achter ligt aan feiten of gebeurtenissen, maar ze bevatten een appel aan de hoorders. Een belofte ook wel of een bemoediging.


De Bijbel-schrijvers maken daarbij niet zo’n scherp onderscheid tussen onze zogenaamde ‘werkelijkheid’ en verbeelding, tussen feiten en fictie, tussen letter en geest. Dat hebben ze overigens gemeen niet alleen met kinderen en primitieven, maar ook met schilders, dramaturgen, dichters.


We doen er mijns inziens dan ook goed aan dit verhaal te lezen en te horen zoals we een naar een surrealistisch schilderij of toneelstuk kijken. Vreemd genoeg storen we ons daar veel minder aan surrealisme en onmogelijkheden dan in de Bijbel.


Maar naar goed orthodox geloof is de Heilige Geest de auteur van de Heilige Schrift. Daarbij – op de wijze van de Geest – altijd mensen, feilbare mensen inschakelend. Dat zal betekenen dat de Geest in zijn omgang net de historische feiten en ook met de geografische plaatsen zich de nodige dichterlijke vrijheden permitteert om de brute en vaak stomme feiten tot sprekende en betekenisvolle gebeurtenissen om te smeden. Maar het wil ook zeggen dat de Geest mensen tot leven wekt, doet opstaan en wandelen, spreken en handelen, zodat zij niet bij de schijnbaar voltooide en onverzettelijke feiten blijven neerzitten (of alsmaar achter de feiten aanlopen).


Er is een prachtig en voor mij onvergetelijk woord van de ex-communist Roger Garaudy, dat luidt: ‘Jésus a défatalisé l’histoire’. Jezus heeft de fataliteit in de historische gang van zaken doorbroken en opgeheven. Hij heeft zich niet neergelegd bij de harde en onverzettelijke feiten, maar – zonder ze als een idealist of spiritualist te negeren of te ontvluchten – heeft hij de feiten onder ogen gezien, op zich genomen, hen, als het ware, opgetild en in een nieuw licht en een ander perspectief geplaatst. Zelfs het harde, bittere feit van de fysieke dood is voor hem geen laatste woord, geen volstrekt eindpunt.


Daarvan is het verhaal van Lazarus’ opwekking een veelzeggend teken, een dramatische en drastische illustratie. Tegenover de berusting en de weeklachten van de treurende mensen stelt Jezus zijn verbolgenheid over dit onheil hen overkomen. Ook hij weent tranen van verdriet om de dood van zijn geliefde vriend, maar boven zijn tranen en zijn verdriet uit roept hij met luide stem en in de kracht van de Geest: ‘Lazarus, kom uit!’ En die roep kaatst niet terug als een echo, maar Lazarus verrijst uit het graf en zonder verder nog iets te doen of te zeggen zit hij (in het volgende hoofdstuk) mee aan tafel met zijn zusters en met Jezus. Als iemand die er nog of weer bijhoort. Want zei Jezus niet: ‘wie in mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven…’ (vs. 25)


Nu, dat woord is ook en allereerst van toepassing op Jezus zelf. Hij immers is de Levende, die we niet moeten zoeken bij de doden, zegt ons het Paasevangelie. Ook al is hij dan gestorven aan het kruis, het graf kon deze gepassioneerde minnaar van de mens en het mensenleven niet vasthouden. Hij leeft en hij doet leven. Dat is Pasen en Pinksteren tegelijk!


Jezus en de dood zijn in wezen onverenigbaar. Het mag ons opvallen dat er nergens in de evangeliën in de nabijheid van Jezus iemand sterft. Beide zusters Marta en Maria zeggen dat ook: ‘Heer, als U hier geweest was zou onze broeder niet gestorven zijn.’ (vss. 21 en 31) Dat getuigt van een sterk geloof in Jezus. In zijn nabijheid en zijn lichtkring is er waarachtig leven voor deze zusters en dat zal door het sterven van hun geliefde broer wel op de proef gesteld worden, maar, dankzij Jezus, hun niet ontnomen worden. Ook de gestorven Lazarus hoort erbij als een levende gast in hun huis en in hun leven!


Die uiterst pijnlijke scheiding die het sterven van een dierbare naaste betekent is nochtans geen volstrekte en definitieve scheiding. Er blijft gemeenschap bestaan tussen levenden en doden. Onze geliefde doden vallen niet zonder meer terug in het niets en de vergetelheid, maar Gods liefde – in Christus Jezus openbaar geworden – laat hen niet los, daalt tot hen af tot in het graf, bewaart hen bij het leven en geeft hen deel aan de toekomst…


Dat voor alles wil dit verhaal ons zeggen. Centraal gaat het daarin niet om Lazarus, maar om het geloof in Jezus als de Zoon van God. Daartoe vertelt Johannes ons dit verhaal, zoals er tot twee keer toe staat. Ja, daartoe schrijft hij zijn hele evangelie: ‘opdat ge gelooft, dat Jezus de Christus is, de Zoon van God en dat ge in dit geloof leven hebt in zijn naam’. (20, 31)


Jezus, de Zoon van God. Je mag ook wel zeggen: Jezus als de openbaring van God als de ultieme waarheid en werkelijkheid van ons bestaan.


Maar wat wordt er nu eigenlijk in Jezus openbaar, zodat we in hem kunnen en mogen geloven? Nu, dat is (zou ik zeggen) de zegevierende kracht, de creativiteit en de inventiviteit van zijn gepassioneerde liefde voor de mens en het mensenleven. Die hartstocht voor gerechtigheid en waarachtig leven en dat in een wereld vol onrecht, leugen en uitzichtloosheid. Nu, dat is – in en door hem – niet ijdel, niet vergeefs gebleken. Daarvan getuigen de vier evangeliën eenstemmig en dat vindt steeds weer bevestiging en weerklank in mensen die daar in zijn navolging eveneens blijk van geven.


Zo is Jezus de bron van ons geloof; dat is te zeggen de bron van ons geloof in de goede zin van ons leven, ondanks alle mislukkingen en alle banaliteiten; en ook ondanks het gewisse einde van ons leven in de tijd. Christus is ook de bron van ons geloof in de toekomst van de wereld, hoe aangevochten ook door al die dreigende catastrofes en doodlopende wegen. De droogte, de honger, de vluchtelingenstromen vanuit Afrika, om maar iets te noemen.


En dan ook vanwege hem die ons een liefhebbende naaste is geworden hebben we ook vertrouwen in andere, ons vreemde medemensen. We geloven in elkaar aan ons wantrouwen voorbij.


‘Last but not least’ geloven we ook in onszelf! Durven we moedig te leven, met een vrij en vrolijk hart, met lef en met liefde, dankbaar en dienstbaar. Dat zijn ‘de goede vruchten die groeien aan de Geest’. We mogen leven als mensen die de dood en de angst voor de dood achter zich gelaten hebben. Althans onze eigen dood niet vrezen met een laatste vrees.


Want we geloven in hoger macht en majesteit dan die van de onverbiddelijke dood: de opgestane Heer, die stervelingen als Lazarus en als wijzelf doet opstaan en leven!


AMEN


(2 april ’17)

(c) Rens Kopmels