Johannes 9

zondag Laetare

‘In het voorbijgaan zag Jezus een mens die blind was vanaf zijn geboorte’. Dat eerste zinnetje van dit verhaal is niet geheel onbelangrijk. Deze blinde bedelaar aan wie iedereen voorbijloopt en voorbij kijkt – hij zal zeker niet de enige geweest zijn – wordt gezien – door Jezus.


‘In het voorbijgaan’,staat er, zag Jezus hem. Die uitdrukking heeft een meerwaarde. Ze herinnert aan JHWH die in de nacht van de bevrijding uit de Egyptische duisternis aan de huizen van de Israëlieten voorbijging en hen verloste uit de slavernij (Ex.12). Voorbijgaan is pascha, Pasen! Het is de signatuur van de bevrijdende God, die maar niet eenvoudig present is, overal tegenwoordig, maar die zijn heilsdaden doet in het voorbijgaan. Hij passeert ons als het ware in de richting van de toekomst en we zien hem, zoals er van Mozes ergens staat, hooguit ‘van achteren’, ‘op zijn rug’.


Maar Jezus heeft deze mens gezien in de donkerte van zijn bestaan, verstoken van het levenslicht en dat zien van Jezus is onmiddellijk erbarmen, toenadering en aanspraak. Het is maar niet een louter opmerken of constateren. Geen onbewogen zien, maar een zien als dat van JHWH in Exodus 3, waar staat: ‘Gezien, gezien heb ik de ellende van mijn volk in Egypte, ja, ik ken hun smarten en ik ben afgedaald om hen te bevrijden…’ Om nogmaals een paasklank te laten klinken…


Het geheim van deze wonderbaarlijke genezing schuilt omgetwijfeld in dit zien met de ogen van een bewogen en belangeloze liefde. Nóoit zijn de geneeswonderen van Jezus in de evangeliën staaltjes van een paranormale begaafdheid, waar hij, als Zoon van God, het monopolie van zou hebben, maar ze berusten op een horen en zien, op ontferming en toewijding en dat tot in de plaatsvervanging en zelfopoffering toe. In wezen niet anders dan in de geneeskunde waar de goede diagnose, het juiste inzicht en doorzicht de basis vormt van een geslaagde therapie. Alle artsen en therapeuten kunnen aldus in Jezus hun leermeester en voorbeeld vinden, in zijn horen en zien, dwars door de vooropgezette opinies en de beeldfixaties heen.


Ook mogen we hier nog bedenken dat wie niet gezien wordt, niet gezien is, de onaanzienlijke, ook weinig reden vindt om zelf de ogen vol verwachting op te slaan, evenals wie nooit en nergens gehoord wordt ook niet neer zal spreken en wie niet geliefd is ook zelf niet zal liefhebben. Jezus heet in dit gedeelte van Johannes het ‘Licht der wereld’, dat niet alleen schijnt in de duisternis en alle dingen verlicht, maar dat ook lichten ontsteekt, ogen opent. Zelfs die van een blindgeborene.


Frapperen mag ons vervolgens de reactie van de discipelen. Zij schieten ten overstaan van de blinde direct in de houding van de toeschouwers en vragen naar de oorzaak van diens blindheid. Heeft hij gezondigd of zijn ouders? Want ziekte en gebrek, lijden en dood zijn in het Israëlitische denken geen kwesties van toeval en noodlot, maar daarin spelen schuld en verantwoordelijkheid wel degelijk een rol. Welteverstaan, ons aller schuld, want we moeten het verband tussen ziekte en zonde zeker niet op het getroffen individu toepassen of verhalen. Dat zou uiterst onmenselijk en uiterst onterecht zijn. We zijn zelf medeschuldig en medeverantwoordelijk voor wat er aan onrecht en ellende in de wereld plaats vindt. Geen noodlot excuseert ons. En ten aanzien van de noodlijdende naaste is compassie, vrij van elk verwijt, het enige wat er van ons gevraagd wordt.


In zijn antwoord aan zijn discipelen gaat Jezus soeverein voorbij aan de vraag naar de zonde. Het mag dan waar zijn dat mensen mede door hun eigen schuld in allerlei nood en ellende verzeild geraakt zijn, maar Jezus ziet hen er niet op aan en verwijt hen niets. Hij verlost hen eenvoudigweg (wat heet!) uit hun lijden en schenkt hun nieuwe toekomst. Ze mogen de zon en het licht weer zien, opstaan en wandelen, eten en drinken, God loven en liefhebben als nieuwe schepselen.


In dit geval vraagt Jezus zelfs niet naar het geloof van de blinde. Niet anders dan zijn hemelse Vader doet hij de zon opgaan over goeden en slechten en laat hij het regenen over rechtvaardigen en goddelozen. De oorzaak van de blindheid van de blinde geldt en telt niet. In Jezus’ geneesdaad wordt ons Gods conditieloze en onweerstaanbare gratie openbaar. Als die blindheid al een zin heeft is het deze dat Gods zege erover er in openbaar wordt. Het is een teken van zijn onstuitbaar aanbrekende toekomst. Zijn toekomst die als de zijne ook de onze zal zijn. Onmiskenbaar is dit een Paasverhaal, dat we vandaag gelezen hebben op Zondag ‘Laetare’ (Verheugt U!), ook wel Klein-Pasen genoemd, met name in de Lutherse traditie.


‘Verheugt U!’ Maar het lijkt er niet op in het vervolg van het verhaal. De genezen man wordt het voorwerp en middelpunt van een heftige en onverkwikkelijke twist met de Farizeeën. De Farizeeën houden zich streng aan de Wet van Mozes. Daar geloven ze in en daaraan ontlenen ze hun identiteit en hun zelfbewustzijn. In die vaste zekerheid en die fiere trots laten zij zich niet storen door iemand van wie ze, naar ze zeggen, niet weten ‘vanwaar hij komt’. Ook al opent die de ogen van een blindgeborene, hetgeen toch ‘in alle eeuwigheid nog niet vertoond is’. ‘Als die man niet van God is’, roept de blindgeborene uit, ‘zou hij dit toch niet hebben kunnen doen?’


Maar de Farizeeën laten zich niet overtuigen. Ze klampen zich vast aan de Wet, aan Mozes hun leermeester en aan wat ze zeker weten. Hun beproefde en misschien moeizaam verworven wereld- en mensbeeld. Dat laten ze niet los. En zo hebben ze geen oog, zijn ze blind voor het ongekende wonder in hun midden geschied, namelijk dat een blindgeborene ziende is geworden. Dat wordt door hen betwijfeld en genegeerd tegen alle evidentie in. Daarover kunnen zij zich niet verheugen op zondag Laetare! Zij geloven in hun eigen geloof en zweren bij hun eigen gelijk. Dat zetten ze door ten koste van alles en iedereen. Daarin zijn ze doof voor het ongehoorde en blind voor het nieuwe dat in Jezus openbaar wordt. Deze en zijn getuige moeten dan wel zondaars en bedriegers zijn. De Farizeeën zetten alles op haren en snaren om dat aan te tonen en ze schromen daarbij niet om de genezen man uit de synagoge te werpen, te excommuniceren, de zwaarste straf na de doodstraf in het Jodendom.


Natuurlijk heeft dit alles iets van een tragedie, die bittere en scherpe twist tussen Jezus en de Farizeeën en later tussen de Johannes-gemeente en de synagoge. Want Jezus is niet gekomen om Wet en Profeten te ontbinden, zoals de rechtzinnige Joden vreesden en sommige Jezus-gelovigen misschien meenden, maar om ze te vervullen, te voltooien. Jezus ondermijnt het geloof van Israël niet, maar bevestigt het door de weg door Mozes en de profeten gewezen ten einde toe te gaan. Dan breken op die weg de tekenen van Gods Koninkrijk door. Blinden zien, doven horen, lammen wandelen, melaatsen worden gereinigd. Kortom de mens mag mens zijn, gezond en wel, gevoed en gekleed, niet in vrees verward, met een vrij en vrolijk hart. Zo spiegelt hij Gods glorie. Daarin heeft de God van Israël zijn eer gesteld.


Hoe kan het dan toch dat deze oprecht gelovige kinderen Israëls, die deze Farizeeën zijn, ten aanzien van Jezus en zijn heilsdaden met blindheid geslagen zijn en in blinde haat en woede op hem reageren? Ja, dat is een duister en bitter raadsel in het NT. Die miskenning en verwerping van Jezus als de Messias door zijn eigen volk. En dat op zo’n heftige en verbeten manier.


We verstaan het misschien nog het beste vanuit onszelf, want zo ver staan we zelf werkelijk niet af van die Farizeeën met hun scepsis, hun ongeloof, hun afwijzing van het ongehoorde en nooit vertoonde. Simpel gezegd (misschien al te simpel): zij en ook wij kiezen altijd weer het zekere voor het onzekere. We vrezen de crisis van onze zekerheden, de aantasting van onze identiteit en het ongewisse van de toekomst. De hachelijke weg waarop Jezus ons meevoert en uitzendt. Nee, we hebben weinig reden om ons boven de Farizeeën te verheffen of ons van hen te distantiëren. Die Farizeeën zijn we nagenoeg zelf en onze reacties zijn op het kritieke ogenblik navenant. We weten het.


Maar in de kring van de Messias kan en mag dat geen laatste woord zijn. We zijn er op weg naar Pasen of we het willen of niet, of we het geloven of niet. En Pasen is het open venster, de open poort naar de ons en onze wereld beloofde en toegedachte toekomst. Dat wordt ons daar toegezegd en toegezongen, in het oor gefluisterd en op het hart gebonden. Daar wordt het brood gebroken en gedeeld en heffen we de beker der dankzegging als een toast op de toekomst van de mensenzoon, waarin alle mensenkinderen zijn inbegrepen; tegen al onze somberte, onze wanhoop bij tijden, over wat komen gaat, in.


Op deze sabbat zullen we het hoofd opheffen, de ogen opslaan en Gods heerlijkheid zien. Dan – en daarom ook nu al.


AMEN

(c) Rens Kopmels