Johannes 4: 4-30
In dat gesprek tussen Jezus en de Samaritaanse vrouw lopen de dingen,
althans in het begin, nogal stroef. Er wordt erg langs elkaar heen gepraat. Er
is dan ook een wereld van verschil tussen de woorden, die Jezus spreekt en die
klinken als een gedicht én de nogal platvloerse en ook wat laatdunkende
reacties van die vrouw.
Horen we nog eens wat Jezus tot haar zegt in vs.14 en hoe weinig het aan haar besteed lijkt. Hij zegt: 'Een ieder, die van dit water drinkt, zal weer dorst krijgen; maar wie gedronken heeft van het water dat ik hem zal geven, zal geen dorst krijgen in eeuwigheid, maar het water dat ik hem geven zal, zal in hem worden tot een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven'. En dan de reactie van de vrouw: 'Heer, geef mij dat water, opdat ik geen dorst heb en niet hierheen hoef te gaan om te putten.'
Jezus' woorden lijken inderdaad niet aan deze vrouw besteed. Ze haalt ze neer op haar eigen nogal laag-bij-de grondse niveau. Ze lijkt alleen oog en oor te hebben voor het gemakkelijke, het goedkope. Geen dorst meer hebben; niet meer naar de put hoeven te gaan. Dat zou nog eens makkelijk zijn!
'Heer, geef mij dit water!' Door de redenen die ze erbij noemt klinkt het inderdaad nogal goedkoop en ook een beetje spottend, maar toch laat zich dit verzoek 'Heer, geef mij dat water' ook verstaan als een 'bede om leven', vanuit een leven dat wellicht geen leven mag heten, vanuit een armzalig, verschraald, vereenzaamd bestaan. 'Heer, geef mij dit water, opdat ik waarlijk leve!' Want we hebben hier waarschijnlijk te maken met een vrouw die verstoten is uit de gemeenschap, gelet op het feit dat zij alléen naar de put komt en dat op dat uur van de dag, het zesde uur, op het heetst van de dag.
Verrassend is dan de scherpe wending in het gesprek. Onverhoeds zegt Jezus tot haar: 'Ga heen, haal uw man en kom hier'. Schijnbaar heeft dat niets met het voorgaande te maken, maar het zal blijken dat Jezus met dit verzoek doorstoot tot de kern van dit vrouwenleven. 'Ik heb geen man', verweert de vrouw zich. Naar de letter genomen is dat niet waar, maar Jezus doorziet die letterlijke leugen tot op zijn wezenlijke waarheid en zegt: 'Terecht zegt ge; ik heb geen man; want ge hebt vijf mannen gehad en die ge nu hebt is uw man niet; hierin hebt ge de waarheid gesproken'.
In dit scherpe woord van Jezus wordt deze Samaritaanse vrouw aan zichzelf onthuld. Want dat is de waarheid van haar leven: 'ik heb geen man', ofschoon ze vijf mannen heeft gehad en die ze nu heeft is haar man niet. Dat woord van Jezus benoemt de pijn en de ellende van haar leven. Zij heeft geen man. Zij heeft geen mens. Dat is de eenzame en pijnlijke waarheid van haar bestaan, ook al wordt die waarheid dan ook enigszins gecamoefleerd door de reeks mannen die ze gehad heeft en de man die ze nu heeft.
'Ik heb geen man'. Dat wil zeggen: ze heeft geen heer, naar wie ze kan opzien, maar ook: ze heeft geen knecht, die haar eert en dient; geen herder, die haar leidt en voorgaat; geen naaste, die haar barmhartig is en die zij op haar beurt mag dienen en eren.
Door de kieren van dit gesprek, dat Johannes ons vertelt, komt een vrouw naar voren, die door het leven verongelijkt is, teleurgesteld, verhard en verbitterd. Het kan heel goed een leven zijn gevangen in zinloosheid, weggedoken in onverschilligheid. Een bestaan zonder glans en glorie, zonder hoop en verwachting. Waartoe dient haar leven? Waar mag het goed voor zijn? De onverschilligheid die haar omringt zal haar misschien niet eens deze vragen doen stellen.
Breekt Jezus nu door dat pantser van onverschilligheid en spot heen? Het vervolg laat zien dat dat inderdaad het geval is. Want die vraag van Jezus haar man te halen raakt die vrouw in het hart van haar bestaan, ook al wijkt ze dan aanvankelijk uit met een leugen en gaat ze -even later- over op een ander chapiter n.l. het geschil tussen Joden en Samaritanen over de ware plaats van de aanbidding van God. 'Onze vaderen hebben op deze berg aanbeden en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden'. Wil de vrouw zich hiermee verschuilen achter een godsdienstig geschil om zo aan de indringende woorden van Jezus te ontkomen? Hij is een Jood en zij een Samaritaanse. Wat gaan haar de woorden van een joodse man aan? Maar Jezus ontneemt haar die uitweg en hij overbrugt de afstand door te antwoorden: 'Vrouw, de ure komt dat ge noch op deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden...' Want in Hem zullen ook deze scheidingen worden opgeheven en te niet gedaan, zodat we ons niet met een beroep op onze geschillen, onze heilige geschillen, aan elkaar kunnen onttrekken...
Maar vlak daarvoor heeft de Samaritaanse in een mengeling van spot en eerbied tot Jezus gezegd: 'Heer, ik zie, dat Gij een profeet zijt'. Ze erkent daarmee de waarheid, die over haar wordt uitgezegd en die over haar gaat lichten. En die zo pijnlijke, maar tegelijk genadige waarheid maakt nog meer woorden in haar los, nu zonder bitterheid en zonder afwerende spot gesproken. Want hier is een mens -een mens die zij niet had!-, die haar aanspreekt en die haar inderdaad te drinken geeft, zodat haar doodse en doodlopende bestaan tot nieuw leven wordt gewekt. Iemand die zuchtende woorden in haar losmaakt. 'Ik weet', zegt zij dan, 'dat de Messias komt, die de Christus genoemd wordt; wanneer die komt zal Hij ons alles verkondigen.'
'Ik weet dat de Messias komt'. Dat is tegen de achtergrond van haar hopeloze en onvruchtbare leven een ontroerend woord. Dat wéét zij, dat gelooft zij: dat de Koning komt, die zal regeren in heerlijkheid; de Rechter die zal richten in rechtvaardigheid; de Herder, die zijn schapen zal weiden en het verlorene zal zoeken en terecht brengen. Deze diep verscholen, weggestopte verwachting, dit verlangen naar de Messias en zijn weldaden krijgen stem in haar. Die worden in haar opgewekt in deze ontmoeting met Jezus. Want als de Koning van de vrede en de heerlijkheid komt en als Hij goedgunstig en genadig is, dan worden in Hem en door Hem alle dingen goed; dan kan het leven niet blijven wat het is: nietszeggend, onverschillig, genadeloos.
Hij komt, dat weet ze en dat zegt ze. En méér nog: hij is er, namelijk in deze mens! Jezus zegt tot de vrouw: 'Ik, die met u spreek, ben het!'
De vrouw laat haar kruik staan, gaat naar de stad en zegt tot de mensen: 'Komt mee en ziet een mens,die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb: zou deze niet de Christus zijn?Zij gingen de stad uit en kwamen tot Hem.'
Wat gebeurt hier? Een mens keert om vanuit de ontmoeting met deze mens, met Jezus. Een mens die haar heeft aangesproken zo indringend, zo trefzeker, zo vol van genade, dat zij niet meer zwijgen kan, dat het spreken in haar wordt losgemaakt, dat haar leven gaat spreken van Hem, getuigen van Hem. Jezus had gezegd: 'Het water dat ik geef zal in hem worden tot een fontein van water'.
Vanuit die ontmoeting met de Sprekende verandert een stom en nietszeggend leven in een sprékend leven. Het Woord dat ons ten leven riep, dóet ons spreken. Jezus is het Woord van God tot ons gesproken. En Hij maakt ons tot mensen die sprekend op Hem lijken. Want Hij heeft zijn Naam in ons bestaan geschreven, zijn Naam gezaaid in onze diepste dromen. (zegt Lied 487)
Het Woord in Christus tot ons en onze wereld gesproken maakt ons tot mensen vol verlangen en hoop. Want Hij is onze toekomst, deze in Hem geopenbaarde menselijkheid, 'vol van genade en waarheid', dat is onze bestemming en de bestemming van onze wereld.
Laten we dan niet in traagheid en mismoedigheid achterblijven op deze in Hem aangekondigde en reeds begonnen toekomst, maar laten we die toekomst opgewekt en vol vertrouwen tegemoet leven: in loflied en gebed, in trouwe dienst en onverdroten ijver voor de gerechtigheid, waakzaam en werkzaam, in alle dingen blijvend in de liefde waarmee Hij ons heeft
AMEN
Horen we nog eens wat Jezus tot haar zegt in vs.14 en hoe weinig het aan haar besteed lijkt. Hij zegt: 'Een ieder, die van dit water drinkt, zal weer dorst krijgen; maar wie gedronken heeft van het water dat ik hem zal geven, zal geen dorst krijgen in eeuwigheid, maar het water dat ik hem geven zal, zal in hem worden tot een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven'. En dan de reactie van de vrouw: 'Heer, geef mij dat water, opdat ik geen dorst heb en niet hierheen hoef te gaan om te putten.'
Jezus' woorden lijken inderdaad niet aan deze vrouw besteed. Ze haalt ze neer op haar eigen nogal laag-bij-de grondse niveau. Ze lijkt alleen oog en oor te hebben voor het gemakkelijke, het goedkope. Geen dorst meer hebben; niet meer naar de put hoeven te gaan. Dat zou nog eens makkelijk zijn!
'Heer, geef mij dit water!' Door de redenen die ze erbij noemt klinkt het inderdaad nogal goedkoop en ook een beetje spottend, maar toch laat zich dit verzoek 'Heer, geef mij dat water' ook verstaan als een 'bede om leven', vanuit een leven dat wellicht geen leven mag heten, vanuit een armzalig, verschraald, vereenzaamd bestaan. 'Heer, geef mij dit water, opdat ik waarlijk leve!' Want we hebben hier waarschijnlijk te maken met een vrouw die verstoten is uit de gemeenschap, gelet op het feit dat zij alléen naar de put komt en dat op dat uur van de dag, het zesde uur, op het heetst van de dag.
Verrassend is dan de scherpe wending in het gesprek. Onverhoeds zegt Jezus tot haar: 'Ga heen, haal uw man en kom hier'. Schijnbaar heeft dat niets met het voorgaande te maken, maar het zal blijken dat Jezus met dit verzoek doorstoot tot de kern van dit vrouwenleven. 'Ik heb geen man', verweert de vrouw zich. Naar de letter genomen is dat niet waar, maar Jezus doorziet die letterlijke leugen tot op zijn wezenlijke waarheid en zegt: 'Terecht zegt ge; ik heb geen man; want ge hebt vijf mannen gehad en die ge nu hebt is uw man niet; hierin hebt ge de waarheid gesproken'.
In dit scherpe woord van Jezus wordt deze Samaritaanse vrouw aan zichzelf onthuld. Want dat is de waarheid van haar leven: 'ik heb geen man', ofschoon ze vijf mannen heeft gehad en die ze nu heeft is haar man niet. Dat woord van Jezus benoemt de pijn en de ellende van haar leven. Zij heeft geen man. Zij heeft geen mens. Dat is de eenzame en pijnlijke waarheid van haar bestaan, ook al wordt die waarheid dan ook enigszins gecamoefleerd door de reeks mannen die ze gehad heeft en de man die ze nu heeft.
'Ik heb geen man'. Dat wil zeggen: ze heeft geen heer, naar wie ze kan opzien, maar ook: ze heeft geen knecht, die haar eert en dient; geen herder, die haar leidt en voorgaat; geen naaste, die haar barmhartig is en die zij op haar beurt mag dienen en eren.
Door de kieren van dit gesprek, dat Johannes ons vertelt, komt een vrouw naar voren, die door het leven verongelijkt is, teleurgesteld, verhard en verbitterd. Het kan heel goed een leven zijn gevangen in zinloosheid, weggedoken in onverschilligheid. Een bestaan zonder glans en glorie, zonder hoop en verwachting. Waartoe dient haar leven? Waar mag het goed voor zijn? De onverschilligheid die haar omringt zal haar misschien niet eens deze vragen doen stellen.
Breekt Jezus nu door dat pantser van onverschilligheid en spot heen? Het vervolg laat zien dat dat inderdaad het geval is. Want die vraag van Jezus haar man te halen raakt die vrouw in het hart van haar bestaan, ook al wijkt ze dan aanvankelijk uit met een leugen en gaat ze -even later- over op een ander chapiter n.l. het geschil tussen Joden en Samaritanen over de ware plaats van de aanbidding van God. 'Onze vaderen hebben op deze berg aanbeden en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden'. Wil de vrouw zich hiermee verschuilen achter een godsdienstig geschil om zo aan de indringende woorden van Jezus te ontkomen? Hij is een Jood en zij een Samaritaanse. Wat gaan haar de woorden van een joodse man aan? Maar Jezus ontneemt haar die uitweg en hij overbrugt de afstand door te antwoorden: 'Vrouw, de ure komt dat ge noch op deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden...' Want in Hem zullen ook deze scheidingen worden opgeheven en te niet gedaan, zodat we ons niet met een beroep op onze geschillen, onze heilige geschillen, aan elkaar kunnen onttrekken...
Maar vlak daarvoor heeft de Samaritaanse in een mengeling van spot en eerbied tot Jezus gezegd: 'Heer, ik zie, dat Gij een profeet zijt'. Ze erkent daarmee de waarheid, die over haar wordt uitgezegd en die over haar gaat lichten. En die zo pijnlijke, maar tegelijk genadige waarheid maakt nog meer woorden in haar los, nu zonder bitterheid en zonder afwerende spot gesproken. Want hier is een mens -een mens die zij niet had!-, die haar aanspreekt en die haar inderdaad te drinken geeft, zodat haar doodse en doodlopende bestaan tot nieuw leven wordt gewekt. Iemand die zuchtende woorden in haar losmaakt. 'Ik weet', zegt zij dan, 'dat de Messias komt, die de Christus genoemd wordt; wanneer die komt zal Hij ons alles verkondigen.'
'Ik weet dat de Messias komt'. Dat is tegen de achtergrond van haar hopeloze en onvruchtbare leven een ontroerend woord. Dat wéét zij, dat gelooft zij: dat de Koning komt, die zal regeren in heerlijkheid; de Rechter die zal richten in rechtvaardigheid; de Herder, die zijn schapen zal weiden en het verlorene zal zoeken en terecht brengen. Deze diep verscholen, weggestopte verwachting, dit verlangen naar de Messias en zijn weldaden krijgen stem in haar. Die worden in haar opgewekt in deze ontmoeting met Jezus. Want als de Koning van de vrede en de heerlijkheid komt en als Hij goedgunstig en genadig is, dan worden in Hem en door Hem alle dingen goed; dan kan het leven niet blijven wat het is: nietszeggend, onverschillig, genadeloos.
Hij komt, dat weet ze en dat zegt ze. En méér nog: hij is er, namelijk in deze mens! Jezus zegt tot de vrouw: 'Ik, die met u spreek, ben het!'
De vrouw laat haar kruik staan, gaat naar de stad en zegt tot de mensen: 'Komt mee en ziet een mens,die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb: zou deze niet de Christus zijn?Zij gingen de stad uit en kwamen tot Hem.'
Wat gebeurt hier? Een mens keert om vanuit de ontmoeting met deze mens, met Jezus. Een mens die haar heeft aangesproken zo indringend, zo trefzeker, zo vol van genade, dat zij niet meer zwijgen kan, dat het spreken in haar wordt losgemaakt, dat haar leven gaat spreken van Hem, getuigen van Hem. Jezus had gezegd: 'Het water dat ik geef zal in hem worden tot een fontein van water'.
Vanuit die ontmoeting met de Sprekende verandert een stom en nietszeggend leven in een sprékend leven. Het Woord dat ons ten leven riep, dóet ons spreken. Jezus is het Woord van God tot ons gesproken. En Hij maakt ons tot mensen die sprekend op Hem lijken. Want Hij heeft zijn Naam in ons bestaan geschreven, zijn Naam gezaaid in onze diepste dromen. (zegt Lied 487)
Het Woord in Christus tot ons en onze wereld gesproken maakt ons tot mensen vol verlangen en hoop. Want Hij is onze toekomst, deze in Hem geopenbaarde menselijkheid, 'vol van genade en waarheid', dat is onze bestemming en de bestemming van onze wereld.
Laten we dan niet in traagheid en mismoedigheid achterblijven op deze in Hem aangekondigde en reeds begonnen toekomst, maar laten we die toekomst opgewekt en vol vertrouwen tegemoet leven: in loflied en gebed, in trouwe dienst en onverdroten ijver voor de gerechtigheid, waakzaam en werkzaam, in alle dingen blijvend in de liefde waarmee Hij ons heeft
AMEN