Kerk tussen religie en ongeloof

over G.H. ter Schegget

Voor Mies ter Schegget-Cirkel: in dankbare herinnering aan Bert.

De mens is een godzoeker. Dat laat zich wel aannemelijk maken. Of ook: de mens is 'ongeneeslijk religieus'. Kuitert heeft dat vaak gezegd, overigens in navolging van de Russische godsdienstfilosoof Berdjadew. We willen het niet betwisten. 'Religiositeit blijft' kopt het dagblad 'Trouw' in zijn editie van 12 mei '04, ook al zal het 'kerkelijk christendom' in de eerste helft van de 21-ste eeuw in landen als Engeland en Nederland nog verder marginaliseren. Tenzij de kerken hun tijd verstaan en in de blijvende en wellicht nog groeiende religieuze behoefte kunnen voorzien. Als 'reli-reservaat' heeft de kerk zeker toekomst. Dat is althans de mening van ene Peter Raedts, van wie Trouw het volgende citeert: 'In de amusements-industrie is voor de kerk zeker plaats: zij heeft alles in huis om aan veeleisende mensen een hoogwaardige vorm van vrijetijdsbesteding te bieden. Het niet-moderne van de kerk kan haar grootste aantrekkingskracht worden: een plaats waar een mens even de wereld van alle dag kan buitensluiten en zich in een bedwelmende, sprookjesachtige droomwereld kan terugtrekken.'
Het stond echt zo in de krant en een storm van protest is er niet losgebroken in de ingezonden brieven-rubriek van dit oorspronkelijk christelijke dagblad. De kerken zullen moeten meezingen in het veelstemmige koor van de religies willen zij nog een kans maken op overleven. De vraag of zij daarmee geen verraad plegen aan hun oorsprong en roeping, aan hun 'raison d'être', wordt nauwelijks gesteld. Als ik zulke dingen hoor of lees voel ik me steeds protestantser, ja gereformeerder worden, al krijg ik tegelijk ook steeds meer twijfels of ik daarin wel door gereformeerden herkend en bevestigd word. Ook daar de hang naar een ruimere spiritualiteit dan die van bijbel en catechismus. Het is daarbij zeer de vraag of men wel goed weet wat de Schriften inhouden als het gaat om religie en geloof.
Terugkeer tot de bron, inkeer tot de Schriften die de kerk zijn toevertrouwd, dat moet niet alleen het parool, maar ook de praktijk zijn van een kerk die zichzelf trouw wil zijn en zich verstaat als kerk van Christus. Want de kerk staat op naam, op deze Naam. Het is geen vrije onderneming, geen eigenmachtig project. Zij bestaat in haar 'ministeria', haar diensten. Daaromheen vormt zich een gemeente. Centraal is daarbij het 'ministerium verbi divini'. De gemeente hoort en leest de Schriften als waren ze elke dag nieuw. Daarin komen alle dingen, ook haar eigen geloof, leer en leven in het kritische licht van de openbaring en daarmee principieel ter discussie te staan. In een reformatorische kerk ontbreekt dan ook een vaststaande leer; in plaats daarvan is er de wekelijkse prediking. De waarheid moet ons telkens weer aangezegd worden, telkens (op)nieuw, telkens ook weer anders. Want het gaat om het levende Woord, dat ook het Woord ten leven is.

Spreekt het daarbij wel zo vanzelf dat het christelijk geloof ook een godsdienst onder de godsdiensten is? Deze vooronderstelling zit er diep in en is bijzonder hardnekkig. De moderniteit kende op dit punt geen zweem van twijfel, hoe zeer zij ook het hele verschijnsel religie dubieus, illusoir of verwerpelijk mocht achten. Dat laatste gold uiteraard niet voor de moderniteit in haar kerkelijke gestalte, maar ook daar zocht en veronderstelde het geloof een draagvlak in de antropologische grondstructuur van de mens. Christelijk geloof berust op een 'religieus apriori'. En het kan niet meer zijn en niet meer pretenderen te zijn dan een variant van het universele en respectabele verschijnsel 'religie'. Dat vraagt om bescheidenheid, tolerantie en leergierigheid in de omgang met andere religies als de christelijke. Die deugden staan in de interreligieuze ontmoetingen en gesprekken dan ook hoog genoteerd, zodat 'zodra de échte verschillen ter sprake komen, er een eerbiedig stilzwijgen valt', aldus een tamelijk skeptisch artikel van Elma Drayer in Trouw van 29 mei '04.
Nu, tot die skepsis is er bepaald aanleiding, al geldt die wat ons betreft niet zo zeer de uitkomst van ontmoeting en dialoog (die óok wel, want de gesprekken spelen zich af in de 'bovenbouw' van voorstellingen en opvattingen en komen meestal niet toe aan de harde culturele en materiële tegenstellingen die aan de godsdiensten ten grondslag liggen) dan wel het uitgangspunt: de onkritische vanzelfsprekendheid waarmee christenen hun geloof als ook een vorm van religie opvatten. Alsof daarmee alles of althans het wezenlijke gezegd is! Maar daarin wordt licht miskend dat christelijk geloof een antwoord-karakter heeft. Het veronderstelt het Woord dat het geloof evoceert en waarin dat geloof zijn maatstaf heeft. Zo heeft geloof een secundair karakter en is het van meet af aan gerelateerd aan het Woord dat het tot leven wekte. Daarmee ook gerelativeerd en onder kritiek gesteld. Het valt ook Elma Drayer op dat in de interreligieuze dialoog het de christenen zijn die 'bereid zijn hun eigen waarheid in de uitverkoop te doen'. Dat klopt wel, al zou ik dat minder negatief willen waarderen dan uit haar formulering spreekt. Christenen kunnen hun waarheid relativeren, omdat die reeds gerelativeerd is. Alleen verstaan zij dat volstrekt verkeerd indien ze dat menen te moeten doen vanuit een algemeen religie-concept waarvan het christelijke slechts een verbijzondering is. En dat lijkt er bij de dialoog-zoekers sterk op. 'Ik geloof in Christus, jij in Allah, zij in Iets - dat is eigenlijk hetzelfde'. We zijn toch allen god- en gelukzoekers en door de verschillende benoemingen en benamingen moeten we ons van wat ons bindt en wat we gemeen hebben niet laten afbrengen.

Voor wie iets van profeten en apostelen verstaan meent te hebben rijzen hier de droevige misverstanden de pan uit.

Onder ons heeft G. H. ter Schegget, zeker niet als enige, maar wel op een heldere en consekwente wijze, het heel anders geleerd. Een lezing / artikel uit 1998 met als titel 'Leven zonder godsdienst' moge als representatief gelden voor zijn hele theologie. (1) Het artikel begint (in het voetspoor van K. H. Miskotte) met de zin: 'Als Israël belijdt: "Adonai is onze God, Adonai is één" moet dat zó en niet anders worden gezegd. De zin is omomkeerbaar. Zij kunnen niet zeggen: onze God is Adonai, alsof Israël zijn God gekozen zou hebben.' Dat woordje 'god' is een predikaat bij het subject dat zijn subjectiviteit en daarmee zijn soevereiniteit niet uit handen geeft. De Here is God, maar Hij is dat op Zijn wijze. Het subject vult het predikaat en niet omgekeerd. Deze misschien rijkelijk wijsgerig-logisch aandoende overweging is niettemin de hoeksteen van het bijbels ABC. De God van Israël is niet naamloos. Hij is deze en geen ander. Hij is zoals hij zich aan Israël en in de Messias van Israël geopenbaard heeft. Onder geen beding mogen we dan ook in ons godsgeloof van deze onverwisselbare Naam afzien. Want aan God zit een verhaal, een geschiedenis vast en dat verhaal moeten we zo niet méér dan toch evenzéér liefhebben als God. 'Aimer la Thora plus que Dieu', stelde Levinas, al wordt daarin de waarheid misschien een weinig scheef getrokken,( zoals dat met het dogma kan gebeuren in de preek volgens Noordmans.)

Ter Schegget: 'Deze God is uniek. Hij is niet één van de velen. Hij is een roepende stem van bevrijding tot ons en in ons aan wie wij eerbied en verantwoording schuldig zijn. Terwille van Hem moeten wij van alle religiositeit afzien! Dat onreligieuze leven wordt in de Schrift genoemd: geloven in Hem... Helemaal onmogelijk is het andere Goden zijn aangezicht te laten verduisteren.'
Markant onderscheiden is deze God van alle godheden en grootheden die onze adoratie opeisen en steevast offers van ons vragen - tot de zelf-opoffering toe. 'Hij is er omgekeerd voor de mens. Hij is liever mens onder mensen dan God onder de goden. Hij zet zich in voor werkelijke humaniteit. Dit mag in ons vruchtbaar worden en daarvoor mogen we Hem ook dankbaar zijn: onze redelijke eredienst, zegt Paulus... is dat wij ons inzetten voor elkaar en onze lichamen stellen tot een offer. Dat is waardig aan deze God: meedoen in Zijn actie, Hem navolgen. Dat is niet onze godsdienst, maar de eredienst die bij onze staat als messiaanse mensen past.'
Men kan de vraag stellen: waarom moet deze Gód heten? Want 'Hij is een God die niet onder de goden wil verkeren. Hij is te zeer een God van mensen, van armen en geringen, om hun gezelschap te zoeken... Hij woont niet hoog, maar laag, bij de verbrijzelden van hart en treedt voor hen op.' Hij is de 'Deus humanus' en zijn in de Messias Jezus gekwalificeerde menselijkheid behoort tot zijn goddelijkheid van den beginne. Je kunt ook zeggen: Hij is géén God, maar mens; en alleen zó God. Hij is God om de goden en machten die de mens kleineren en knechten de wacht aan te zeggen. Zo stáát Hij 'in de vergadering der goden, Hij houdt gericht te midden der goden. Hoe lang zult gij onrechtvaardig richten, en de goddelozen gunst bewijzen?' (Psalm 82: 1, 2). Ter Schegget commentarieert hier: 'Adonai stáát bij dat oordeel, alsof Hij maar even in de vergadering is binnengelopen en ook zo weer weggaat. Hij heeft betere en belangrijker dingen te doen, maar Hij wilde maar even zeggen, dat zij in alle opzichten gefaald hebben.' Mens en volk komen in hun godsdienstigheid, in hun religie bedrogen uit. Daarom wil Adonai alleen maar God heten voorzover Hij onder de goden gericht houdt. Zij zijn de menselijke toewijding niet waard. Religie als deze toewijding en fascinatie moet in de lijn van de Schriften een ernstige dwaalweg heten. Altijd weer zijn de mens en de menselijkheid de dupe in een religie die zich niet onder het gericht van de menslievende God gesteld weet.

Toch is daarmee nog niet gezegd dat religie zonder meer veroordeeld is. Zij is niet verachtelijk of volstrekt verwerpelijk. Te zeer is de religie een expressie van 's mensen wanhoop en verwarring, 'de zucht van de benarde creatuur, het gemoed van een harteloze wereld en de geest van geestesloze toestanden' (volgens de treffende karakteristiek van Karl Marx), dan dat zij alleen maar bestreden, laat staan geëlimineerd zou moeten worden. Wat een mens of een volk in haar investeert aan verlangen en hoop, aan zucht naar waarheid, schoonheid en gerechtigheid, is waard in een ander dienstverband geplaatst te worden. Een ander dienstverband dan dat van de zelf-bevestiging en zelf-rechtvaardiging, van de cultus van het eigene en het eigen gelijk, waar het in de natuurlijke religie, evenals in de ideologieën als de geseculariseerde vormen van de religie, altijd weer op neerkomt.
Zeker ook in de christelijke gemeente is allergie voor religiositeit en spiritualiteit misplaatst, maar wel is kritische alertheid van eminent belang. Begin en uitgangspunt kan daar onmogelijk de mens in zijn religieuze neigingen en behoeften zijn. Barth sprak, zoals bekend, over 'Gottes Offenbarung als Aufhebung der Religion' In het geschieden van de openbaring, in de aanspraak en de vrijspraak van het Woord wordt de mens onderbroken in zijn religiositeit en de religie zelf gebroken in haar pretentie de weg tot het heil te zijn. Godsdienst wordt dan participatie in de mensendienst van deze God, die zélf onze aanbidding en verering niet van node heeft, althans niet 'in tempels met handen gemaakt' (Hand. 17: 24, 25). Want 'Hij is juist de allesgevende God!' (Ter Schegget). Dus niet door zelf het voorwerp te zijn van 's mensen toewijding en 's mensen liefde wordt Hij geëerd en zijn Naam grootgemaakt, maar Hij wil bijgevallen worden in zijn liefde als toewending tot en toewijding aan mensen. Dat is het God liefhebben en aanhangen met het ganse hart: Hem bijvallen in zijn daden, doen wat Hij doet, zeggen wat Hij zegt. Dat heet in het NT: 'homologein', meestal vertaald met 'belijden'. God zoekt de mens niet alleen als het object van zijn agapè-liefde, ofschoon dat reeds een revolutie in de religie mag heten, maar Hij wil hem ook - daar nog bovenuit - als het subject van zijn liefde. Niet als zijn onderdanige dienaar, maar veeleer als deelgenoot in zijn geschiedenis van bevrijding en barmhartigheid. Liefde tot God (of tot God-in-Christus) is, naar het eenstemmig getuigenis van het OT en het NT, wandelen in zijn wegen en zijn geboden onderhouden. En die wegen lopen over de aarde en door de tijd en die geboden verwijzen vrijwel alle naar de naaste en de samenleving. Ook zo vindt 'opheffing van de religie' plaats. Daarbij betekent 'opheffing' niet eenvoudig afschaffing of terugwijzing, maar tegelijk meegenomen en bewaard worden in een andere samenhang. Zo wordt het religieuze woord 'god' een predikaat bij de unieke Naam, die zich aan Israël en in de Messias Jezus heeft geopenbaard. Hij en niets of niemand anders is God! Zo is het gebed in messiaans verband geen magie, maar vraag en verzuchting onder de regie van de Geest, die voor ons pleit - in psalmen en liederen - 'waar wij niet weten te bidden gelijk het behoort' (Rom. 8: 26); het gebod geen dwingend dictaat, waaronder wij zouden moeten bukken en buigen in blinde gehoorzaamheid, maar dringende aanwijzing ten leven; en het offer geen middel om de godheid gunstig te stemmen, maar overgave en toewijding in de dienst aan de naaste en de dienst in de wereld.

We kunnen daarom over het christelijk geloof wellicht beter spreken als over een 'humanisme' dan over een religie. Ter Schegget zegt: 'Het hele profetische en evangelische geloof is gericht op humanisme, op overstijging van de religie in de richting van humanisme.' Bij alle verwantschap met het humanisme, zoals zich dat in de westerse cultuur vooral na de Verlichting ontwikkelde, is evenwel ook kritiek ter zake. Niet anders dan bij de religie. Het zal gaan om 'humanisme de l' autre homme' (Levinas), want het humanisme 'kan nooit in zichzelf rusten' of om zichzelf wentelen; noch zich koesteren in zijn eigen deugdzaamheid. Ons (westerse) mens-zijn is niet de maat van alle dingen, niet de norm voor de humaniteit en het kan zich niet zelf (en daarmee de ander!) de wet stellen, want daarmee is het - niet anders dan de religies in hun expansiezucht - 'uit op wereldverovering en onderwerping van de ander... Ons humanisme kan nooit iets zijn dat vanzelf spreekt of iets dat wij zouden bezitten. Het geheim ervan is dat het ons wordt geschonken door de Mens bij uitstek. Zijn roep wordt hoorbaar in elke medemens, die om bijstand roept.'

Het geheim en de waarborg van de humaniteit is gelegen buiten de mens: n.l. in de menselijkheid van God, die de onze omsluit en insluit; in de Naam over ons uitgeroepen, waarin we ook zelf worden geroepen en onze namen niet worden uitgewist.
Dat laat zich niet verder funderen of bewijzen, (want dit is contingent, 'zonder grond in ons midden', zoals Miskotte het zei), maar dat gelóóft de kerk temidden van religie en ongeloof en van dat geloof kan zij hoogstens helder en kordaat rekenschap afleggen in een religieuze of ook niet-religieuze wereld.
De kenschets van de kerk der toekomst door Peter Raedts, waarmee we begonnen, is (vooralsnog) te grotesk om waar te zijn, maar in subtielere vormen zijn er zeker tendenties in de kerken zich op een spirituele of religieuze wijze te emanciperen van de ene 'Naam onder de hemel, waarin ons behoud is' (Hand. 4: 12). Daarin kunnen en mogen we geen enkele fiducie hebben.

De kerk van de toekomst waarop we hopen is een gemeente die zich laat voeren naar 'de grazige weiden en de zeer stille wateren' van de Schrift en daar verkwikking en bemoediging vindt; een gemeenschap waarin we elkaar niet aan ons eenzame lot overlaten, maar naar de ander omzien; een waakzame kring, die de wereld niet buitensluit en opgeeft, maar die ingaat en opzoekt, omdat zij weet en gelooft dat God tot haar vrede besloten heeft.
Het is in wezen alles van een verbluffende eenvoud. De confusie van de religiositeit mogen we achter ons laten. Het geloof is a-religieus, zij het niet anti-religieus. Daarin zou het alleen maar negatief aan de religie gebonden blijven. Het geloof is uit het horen van het Woord van genade en gericht dat ons in Christus en al diens getuigen nabij is gekomen. Het behoeft geen religieuze aanleg als zijn vooronderstelling. 't Mag zijn dat de mens een godzoeker is en ongeneeslijk religieus, maar daar gaat het christelijk geloof niet vanuit. Ook de a-religieuzen zijn en worden aangesproken en aangedaan door het Woord van God dat 'vleesgeworden is in de arme Jood zonder macht, die Jezus heet' (Ter Schegget). Zonder antwoord kan niemand blijven. Niemand die bekleed is met een menselijke huid.

(1) Men vindt het genoemde artikel in het periodiek In de Waagschaal. (Nieuwe Jaargang 27 Nr.6 van 2 mei 1998). Het is oorspronkelijk een lezing gehouden op een Symposion ter gelegenheid van mijn zestigste verjaardag te Delft (7 maart 1998) en ook aan mij opgedragen. Mijn artikel moge als een late, maar zeer erkentelijke reactie verstaan worden op wat ik ook in dit opzicht van Bert ter Schegget heb geleerd. (R. K.)

Uit: Het protestantse ongeloof - De kritiek van het protestantisme, Kampen 2004, Serie 'Om het Levende Woord' Nr.14 (pag. 118-125)
(c) Rens Kopmels