Liefde voor het leven (I)
Autobiografie, filosofie en confessie
‘La vie est amour de la vie.’ Dat woord van Levinas is me dierbaar. Leven is levensliefde. Van stonde aan en misschien tot onze laatste snik. Dat heeft iets van een geloof, want lang niet altijd wordt dat in de levenservaringen bevestigd. We weten immers ook van een afkeer van het leven, zelfs van levenshaat. De frustraties kunnen zo hoog oplopen en de teleurstellingen zich zo opstapelen dat we liever niet willen leven dan wel.
‘Taedium vitae’, heet dat vanouds. Het verschijnsel is niet alleen van deze tijd. De weerzin tegen het bestaan is soms groter dan de lust en de zin in het leven. Met Freud gesproken: het doodsverlangen is sterker dan de levenslust of de levensdrift. ‘Thanatos’ sterker dan ‘Eros’. De twee tegengestelde krachten in de psyche en in heel het organische leven die Freud onderkende en onderscheidde.
Toch houden we het erop dat de levensliefde gelijkoorspronkelijk is met het leven zelf. De geboortepijn van het kind wordt opgevangen en opgeheven in de welkomstvreugde van de ouders. Althans meestal.
We hechten aan het leven en we houden ervan. De angst het te verliezen is er een negatief teken van.
Ik wil dat hier enigszins toetsen en illustreren aan persoonlijke ervaringen. Gevoelens van overbodigheid, eenzaamheid, verveling en zinloosheid zijn me nooit geheel vreemd geweest. Ze overkwamen en overkomen me, kortstondig of langdurig. Eigenlijk al mijn hele levenstijd. Ik denk dat ik daarin niet heel bijzonder ben. Bijna iedereen krijgt er wel mee te maken, zij het in verschillende mate. Maar basaal is toch de levenslust en de levensliefde met het welbevinden en het welbehagen als vaste metgezellen.
Het ons toegevallen leven is geen ongeluk, geen ramp, geen deerlijke vergissing van de Schepper. Ik wil dat althans niet geloven. Geen zwartgallig pessimisme à la Schopenhauer, al is hij indrukwekkend in zijn levensvisie. ‘Het beste is het nooit geboren te zijn en het op één na beste te weten dat het leven maar kort duurt.’ Sic!
Maar ook de Bijbelse Job ‘vervloekte de dag van zijn geboorte’ (Job 3:1) Zeggende ‘laat de dag dat ik geboren ben vergaan en ook de nacht die zei: “Een jongske is verwekt”.’ (Vs. 2) Dat is in Israël een ernstig affront in de richting van de Schepper. Vanzelfsprekend is het geloof in de weldaad van het leven en het levenslicht zeker niet. Het wordt niet zelden sterk aangevochten. Job is er een van de grootste toonbeelden van.
Mijn vroegste jeugd
Maar al in mijn vroegste jeugd was het daar: het welbehagen in mijn nog onvolgroeide lijf, de onbestemde verwachting in mijn ziel, de tintelingen van het geluk in de atmosfeer.
Ik lig met mijn rug tegen de wand van een droge sloot en zie het zachte blauw van de hemel en daarop de witte wolken voorbij glijden. Ik voel me veilig en behaaglijk. Het is goed en heerlijk er te zijn. Ik kan opstaan of nog wat blijven liggen. Het is om het even. Het is beide goed.
Het land van mijn herkomst, het Zeeuwse Zuid-Beveland, is misschien mijn eerste min of meer bewuste liefde. De hoge hemel boven het land, de groene weilanden, de graanvelden, de dijken met de ruisende populieren. Nuchter en veilig land, maar toch ook poëtisch. Het is en blijft me vertrouwd. Nog altijd begroet dit land me en heet het me welkom.
Ik ben iets ouder en jaag mijn fiets over het asfalt of over het witte snerpende schelpenpad en ik voel mijn kracht in lijf en leden. Het landschap glijdt aan mij voorbij als een panorama. Een pluk hooi op het stuur van mijn fiets als voer voor mijn konijnen. Het geurt heerlijk en ik voel me tevreden met alle dingen. Dat ben ik en dat is mijn land. Het wordt me door niemand betwist. Autochtoon die ik ben. ‘Zoon’, roept het me toe met duizend stemmetjes, ‘we kennen jou en jij hoort bij ons’. ‘Être chez soi’, heet dat in het Frans.
Of ik ga zwemmen in de Schelde. Het water is koud en zout. Ik beleef dat positief. Al die elementen om me heen: lucht, licht, water, straks de vaste aardbodem onder mijn voeten. Mijn lijf voelt sterk en genotvol. De zon op mijn huid is weldadig, evenals de zoute geur in mijn neusgaten. Wat kan me gebeuren!
Maar laten we hierbij het vooronderstelde niet uit het oog verliezen. Dat vooronderstelde is het huis en het gezin waar ik zo juist vertrok en straks naar terugkeer. Troosteloos en onherbergzaam zou het land zijn als dat thuis er niet was. Daar word ik begroet en ontvangen, daar staat brood op tafel of een dampende schaal aardappelen. Het bed op zolder. De bank in de luwte achter het huis. Het bleekveldje met de witte was in wind en zon. Het loopje naar de konijnenhokken. Kakelende kippen bij de buren. Het schuurtje waarin de warmte blijft hangen.
Hier beeft het kleine geluk in het grote ‘Beveland’ van de wereld. En het blijft je bij en gaat met je mee als de tijden veranderen en je zelf ook verandert in de tijden. Nee, het is niet ‘voorbij, o, en voorgoed voorbij’ (J.C. Bloem), maar het is een bron van verwachting en vertrouwen. Misschien zelfs over de grens van de dood heen.
De eens ontwaakte liefde kan verschralen en verschrompelen, maar ook altijd weer terugkeren en opleven. De ervaringen van de jeugd reiken ver, tot in de ouderdom. Nog altijd is er een gevoel van vertrouwdheid met de sensaties van heel vroeger; een verbond tussen lijf en land dat me soms verleidt tot een gedrag dat niet meer past bij mijn vergevorderde leeftijd en mijn stram en stijf geworden ledematen. Over dat slootje kan ik niet meer springen en over dat hek klimmen lukt ook niet meer zonder een helpende hand.
De jonge Camus
Veel herkenning van deze ervaringen meen ik te vinden in het werk van de schrijver en filosoof Albert Camus en dan speciaal in zijn laatste, postuum gepubliceerde, sterk autobiografische roman ‘De eerste man’. (1995)
Camus (1913-1960) groeide op in een straatarm gezin in Algiers. Op zoek naar zijn vader, die in 1914 sneuvelde als soldaat in het Franse leger, ontdekt en herinnert hij als veertigjarige zijn jeugd in deze Noord-Afrikaanse stad.
De jonge Albert hield en genoot er van het uitbundige zonlicht, van de zilte geur van de zee en de geuren en geluiden in de stad; ook van het voetballen met zijn vriendjes, de jachtpartijen met zijn oom en (wat later) bepaald ook van de verrukkingen van de erotische liefde.
Ik zou geen schrijver weten waarop het woord van Levinas meer van toepassing is dan Camus. Leven is liefde voor het leven. Die liefde is zeker ook levenslust en levensgenieting, maar dat toch niet alleen of voornamelijk. Als schrijver zal hij ook de duistere en onbegrijpelijke kanten van het menselijk bestaan niet uit de weg gaan. Integendeel, daar heeft hij juist een open en gevoelig oog voor en daar besteedt hij veel aandacht aan.
Centraal in zijn werk staan thema’s als de moord en de doodstraf (in zijn eerste roman ‘De vreemdeling’), de mogelijkheid van suïcide (in het essay ‘De mythe van Sisyphus’) en we denken ook aan die haast eindeloze reeks doden die er sterven in zijn bekendste roman ‘De pest’. Dag en nacht is dr. Rieux gedurende negen maanden onverdroten bezig de pest te bestrijden zonder dat ook maar één van zijn patiënten die vreeslijke ziekte overleeft. Is het daarom een zinloze onderneming? Toch niet. Dr. Rieux belichaamt de menselijke waardigheid, te midden van alle nutteloosheid en noodlottigheid.
Men heeft Camus niettemin wel eens beschouwd als de filosoof van de wanhoop of van de volstrekte zinloosheid van het mensenleven. Het menselijk bestaan als een uitzichtloos en hopeloos Sisyphus – karwei. Daarbij speelde vooral de notie van de absurditeit in zijn vroege werk een grote rol. Die eeuwige vergeefsheid van al onze aspiraties en goede intenties. Dat slaven en sloven zonder enige beloning.
Het wereldgebeuren en het mensenleven hangen van talloze absurditeiten aan elkaar. Absurd wil dan zeggen: ongerijmd, onredelijk, onbegrijpelijk. Wat is of gebeurt staat niet in een ordelijke of zinvolle samenhang en kan daarin niet verstaan worden. Het heeft geen grond of doel. Het is ‘sans raison et sans fin’ Als voorbeeld van het absurde noemde Camus eens het sterven van een onschuldig kind of ook het omkomen bij een verkeersongeluk. Dat laatste zou hem trouwens zelf overkomen. Januari 1960, 46 jaar oud.
Waarom? Er is geen antwoord op die toch moeilijk te onderdrukken vraag. Het is een wreed toeval en nergens valt er verhaal te halen. Toch moeten we het leven aanvaarden en liefhebben zoals het ons toevalt en gegeven is. Niet onze condition humaine willen overstijgen en er aan ontsnappen in een religieus of utopisch verlangen of streven. De zin van het leven ligt niet buiten of boven het leven, maar in de levensakte en de levenspassie zelf. In het idealistisch overstijgen van het ons gegeven leven steekt licht een element van verraad. Verruil het ons toegevallen en verschijnende leven niet voor een idee of ideaal van leven. De Utrechtse filosoof Jan Warnsdorf schreef daar een mooi boekje over. ‘Geen idee. Een filosofie van het boerenverstand.’
Wees dus trouw aan onze aardse conditie en ontvlucht die niet. ‘Het absurde en het geluk zijn kinderen van dezelfde aarde’, schreef Camus. Dat ‘het ware leven’ zich ‘elders’ zou bevinden, zoals in veel metafysica en religie, daarover is hij uiterst sceptisch. Sisyphus, als het beeld van ons bestaan, ‘moeten we ons als een gelukkig mens voorstellen’, aldus de beroemde laatste zin van zijn essay.
Liever contingent dan absurd
De term absurd acht ik overigens minder gelukkig vanwege de negatieve connotatie. Klassiek wijsgerig gesproken kunnen we hier wellicht beter het begrip contingent gebruiken. Toevallig in de gewone omgangstaal, waarin het zeker niet zeldzaam is. Toch kan men vaak ook horen dat toeval niet bestaat! Alles heeft immers zijn grond, zijn oorzaak, zijn reden en misschien ook zijn doel. De religieuze mens gelooft dat en put er een zekere troost uit, maar ook de rationalisten en wetenschapmensen van de moderne tijd menen zeker te weten dat alle dingen hun oorzaak hebben. Het ‘nihil sine ratione’ (Leibniz) is een vast en onwrikbaar element in hun wereld – en levensbeschouwing. Er bestaat en gebeurt niets zonder grond. Alles is noodzakelijk. De dingen gaan zoals ze moeten gaan. Van toevalligheid is geen sprake. Veel religie en filosofie hebben bij alle verschillen deze opvatting gemeen. De menselijke waardigheid en grandeur is dan hier dit te accepteren en te respecteren, te bewonderen en zelfs lief te hebben. Het ‘God oftewel de natuur liefhebben’ van Spinoza als de hoogste intellectuele en existentiële deugd.
Schepping uit het niets
Het joods en christelijk geloof staan onder de druk en in de verleiding van deze dominante wereld- en levensbeschouwing van de moderniteit, maar zij bewaren ook een elementaire notie die er niet mee strookt. Ik bedoel de notie ‘creatio ex nihilo’ (‘schepping uit het niets’). De mensen, de dieren en de dingen zijn er ‘zo maar’, zonder oorzaak, zonder doel. God schiep hen ‘pour son bon plaisir’ (Calvijn), uit louter welbehagen. Het bestaan is hun geschonken en gegund, toegevallen. Men weet niet hoe of vanwaar.
Ach, God mag het weten! Want er is kennis bij de Allerhoogste en ‘Hij weet van welk maaksel wij zijn, gedachtig dat wij stof zijn’ (Ps. 103: 14). Daarom: ‘Loof de Here, mijn ziel, en al wat in mij is, zijn heilige Naam’. (Ps. 103: 1)
We kunnen hier ook wel van een wonder speken. Een wonder is een werkelijkheid die niet op een mogelijkheid berust, maar er nochtans is. Ook dat is strijdig en wringt met de diep ingeslepen overtuiging dat aan elke werkelijkheid een mogelijkheid voorafgaat. Het onmogelijke en ondenkbare kan immers geen werkelijkheid zijn. Alles gebeurt en bestaat noodzakelijk en is principieel voorspelbaar en verklaarbaar. Wat toevallig lijkt en ons absurd voorkomt is te wijten aan de onvolkomenheid van onze geestvermogens. Volstrekte verrassingen zijn in deze wereldvisie uitgesloten. Ook de vrijheid van de mens maakt het verschil niet, maar ze is hooguit ‘inzicht in de noodzakelijkheid’. Onder anderen de marxisten en de spinozisten denken er zo over.
Maar: waar was ik toen ik er nog niet was, dus vóór mijn conceptie en geboorte? Moet hier het antwoord niet luiden: ik was nergens? Ik was er niet. Ook niet ‘nog niet’, alsof de mogelijkheid van mijn bestaan ergens al voorzien of verscholen aanwezig was.
We noteren hier dat de christelijke geloofsleer de pre-existentie van de ziel nooit heeft geleerd. Eens was ik er niet, volstrekt niet. Uit dit niet-zijn ben ik in het aanzijn geroepen, als een pure verrassing. Dat mag toch ‘creatio ex nihilo’ heten. Plots was ik er met het niets achter mij. ‘Etwas am Rande des Nichts’ dat is het schepsel. (Barth). Hachelijk en huiveringwekkend. Toch moeten we er niet van in paniek raken. We mogen erop vertrouwen dat er altijd wel een oog is dat ons ziet en een hand die ons opvangt of opricht. Het verbond draagt de schepping! (Barth) En we mogen in engelen geloven, ofschoon die in het moderne wereldbeeld niet meer voorkomen. Verdwenen als die zijn met de heksen en de spoken toen de wereld onttoverd werd.
Ik ben er werkelijk, zonder dat er een mogelijkheid aan mijn bestaan voorafging. Schepsel ben ik, niet alleen maar een product van een onverbiddelijk verlopend proces in natuur of geschiedenis. Dat ik er ben is contingent, louter toeval. Absurd, zo men wil. Te gek voor woorden. Ook dat ik ik ben is onvoorzien, lag in niets besloten. Woord en Geest riepen mij in het aanzijn als een uniek wezen met een onverwisselbare naam. Jij bent bedoeld en geen ander. Kom tevoorschijn en doe iets dappers. In die roep en opdracht opent zich een dimensie van vrijheid die in de keten van de noodzakelijkheid geen plaats heeft en die doorbreekt. Het is vrijheid die nergens op stoelt. Ze is zonder ontische verankering. Het is geest van elders, van buiten of boven al wat is en ze schept en bezielt deze vrijheid.
Het is genade, kan men hier wellicht ook zeggen. ‘Gratia gratis data.’ Grondeloze genade! Dat ik er ben en dat ik ik ben verzin je niet. Noch ook of nog minder dat jij er bent en jij jij bent.
‘Het raadsel van het zelf’(Gerard Visser) in de (principiële) transparantie van al wat is. Het zelf dat van al het andere dat er bestaat volstrekt te onderscheiden is. Het wonder van het zelf, kan men ook zeggen, in een groots, overweldigend en onverschillig heelal!
‘Wie is de mens, dat Gij hem gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet?’ (Psalm 8:5).
Het zelf is niet tot het andere te herleiden als in het materialisme en het andere niet tot het zelf als in het idealisme. Hulde aan Franz Rosenzweig, die ‘God, mens en wereld’ als niet tot elkaar herleidbare grootheden onderscheidde en daarmee nieuwe wegen opende om het idealisme, naturalisme en positivisme, die het levensbeschouwelijk terrein beheersten te overstijgen.
De contingentie verdient ernstiger aandacht in het denken over het menselijk bestaan dan gebruikelijk was en is. We kunnen hierbij simpelweg denken aan een niet-voorziene en onvoorspelbare ontmoeting,die het leven nochtans diepgaand kan bepalen.
Ook kunnen we hier denken aan het grondwoord ‘ik-gij’, dat naast het ‘ik-het’, het menselijk bestaan constitueert, volgens Martin Buber. Of ook aan de niet te assimileren of te identificeren Ander, die volgens Levinas als een ongenode gast ons bestaan bezoekt en binnenvalt, komende ‘van gene zijde van het zijn’, als het ware ‘door een gat in de horizont van de wereld’. Noodzaak is hier niet in het spel. Contingentie des te meer.
Gratie van de verschijning – te midden van de bonte veelheid van de verschijnselen – die ons in leven roept en vrijheid schept te midden van en boven de noodzakelijkheden en de noodlottigheden van het bestaan uit. Ontheven worden we aan de onverbiddelijkheid van de dingen die er zijn en die er gebeuren. Ook ontheven aan de tirannie van de onstuitbaar voortgaande tijd. Het ‘van aangezicht tot aangezicht’ kent immers geen tijd, evenmin als de gezelligheid, zoals de zegswijze luidt. Er is alleen ‘het heden van de genade’. Twee elkaar liefhebbende mensenkinderen in een tijdloos heden.
Hoe dan ook, de toevallige ontmoeting bepaalt het leven en de levensloop minstens even beslissend als het machtige en meedogenloze spel van energie en materie, waaraan we willoos en machteloos heel en al onderhevig lijken te zijn.
Vanuit de reële ontmoeting kan men misschien achteraf de wegen traceren die tot de ontmoeting geleid hebben, maar nooit van te voren. De werkelijkheid gaat hier aan de mogelijkheid vooraf. Het kan niet waar zijn en toch is het er en gebeurt het.
‘Wajehi’, ‘en het geschiedde’, zegt de Schrift dan. Iets onverwachts en iets ongehoords in een wereld waarin alles gebeurt zoals het nu eenmaal moet gebeuren. Noodzakelijk en onverbiddelijk. Dat laatste leidt licht tot een levensbesef van gelatenheid en troosteloosheid. Misschien ook tot een ietwat bekrompen, benepen, illusieloos bestaan. Verrassingen zijn immers uitgesloten. Het is leven zonder verwachting. Mag dat eigenlijk nog leven heten? De toekomst ligt in het verlengde van het heden en verleden. De altijd maar eendere elkaar opvolgende dagen. Er is niets nieuws onder de zon. Geen Adventus Domini. Geen geboorte uit een maagdelijke schoot. Nee, dat kan niet. Daarover heerst brede overeenstemming. Nochtans mag het ons intrigeren wat deze elementen uit het christelijk credo voor onze cultuur en ons leven zouden kunnen betekenen.
Illusies moeten we niet uitsluitend negatief opvatten. We spelen er op de toekomst mee in. Het is een illuderen en preluderen. Een verwachten en een vermoeden. Dromen van vrede en geluk. Hoop! Het hopen is naast het weten en het behoren, naast de kennis en de ethiek de derde dimensie in het menselijk bestaan. Kant maakte ons er attent op. ‘Was darf ich hoffen?’ En Ernst Bloch, daarin in zekere zin de tegenpool van Albert Camus, sprak van ‘docta spes’, van ‘redelijke hoop’, gegronde verwachting in tegenstelling tot loze, ijdele verwachting.
De middelbare school
Koesterde ik illusies in de tijd van mijn middelbare school? Het onbekende leven lag voor je. Verlokkend, ja, zeker wel. Bevreesd voelde ik me in elk geval niet. Ik had goede en vooral betrouwbare ouders.
Dat ik in 1950 naar de HBS ging sprak vanuit mijn afkomst zeker niet vanzelf. Vader bouwvakker, grootvader landarbeider en analfabeet. Wat heb je dan te zoeken tussen de ‘hogere burgers’? Maar de tijd vroeg om educatie van achtergebleven groepen. Daarvan profiteerde ik en leergierig en intelligent als ik was deed ik het uitstekend op de HBS. Wiskunde boeide me en ging me goed af. De moderne talen vond ik boeiende ontdekkingstochten. Ik hield van de grammatica, van nieuwe woorden en mooie zinnetjes. Na twee jaar ging ik met een zestal andere leerlingen naar de gymnasiumafdeling. Zonder al te veel moeite haalde ik vier jaar later het eindexamen B met mooie cijfers voor de wiskundevakken en de moderne talen, iets minder goed voor de klassieke talen Latijn en Grieks. Zesjes.
Wat studeren?
Wat daarna? Ik wist het niet, zonder dat me dat veel zorgen baarde. Ik snoof het leven op en had vertrouwen in de overigens ongewisse toekomst. Ik was en ben een vrij sterk theoretische geest. Technische en praktische zaken lagen me niet zo goed en interesseerden me niet zo erg. Toen al niet en nog altijd niet. Ben meer filosoof dan practicus. Meer dromer en denker dan dader. Ik wilde vooral mezelf en het leven begrijpen. Zo koos ik voor de universitaire studie van de psychologie, ofschoon ik nauwelijks wist wat die inhield.
Hier moet mij een kritische opmerking over de school van het hart. Mijn keuze voor de psychologie was een tamelijk eenzame en ongefundeerde keuze. Geen enkele leraar die je adviseerde of stimuleerde, terwijl toch onze klasjes mini-klasjes waren met maar enkele leerlingen. Onbegrijpelijk en toch ook onvergeeflijk. Had WO II onze docenten tot illusieloze mensen gemaakt? Scoren op het eindexamen was het voornaamste. Goed presteren in de belangrijkste vakken en zo de basis leggen voor een sterke maatschappelijke positie was het haast exclusieve pedagogische doelwit. Van huis uit kreeg ik niet veel anders mee. Verwerf je een stevige positie in het maatschappelijk veld en zoek het verder zelf maar uit. Weinig of geen oog voor de waarde en betekenis van de sociale aspecten van het menselijk bestaan. Ook niet voor culturele zaken als muziek, literatuur, dans en zang. De ‘struggle for life’ en de ‘survival of the fittest’ was de onderliggende filosofie van het onderwijskundig en pedagogisch beleid. Of het zestig jaar later heel anders is, is de vraag.
Maar zelf ervoer ik dat destijds niet als een tekort of een gemis. Je had deze ideologie als het ware geïnterioriseerd en wist niet beter. Mij heeft het meer dan een half leven gekost om de betekenis van menselijke verbondenheid en solidariteit voor het mens-zijn te onderkennen. In mijn middelbare schooltijd was ik hoofdzakelijk gericht op prestaties en successen. Veel minder op vriendschap en goede intermenselijke verhoudingen, ofschoon ik er ook weer niet geheel ongevoelig voor was.
Maar in sociaal opzicht was mijn bestaan als puber toch tamelijk armzalig. Geplaagd of gepest ben ik nooit voor zover ik me herinner. Ik werd gerespecteerd en oogstte lichte bewondering van de kant van mijn leraren en klasgenoten. Dat vanwege mijn leer- en sportprestaties. Tegelijk bewaarde men afstand tot me en was ik zelf ook niet erg toegankelijk. Aan schoolfeestjes en dergelijke had ik niet of nauwelijks deel. Graag gezien, laat staan populair was ik zeker niet. Ik leidde een leven zonder veel inspirerende communicatie. Niet met mijn klasgenoten, ook niet meer met mijn vroegere dorpsmakkers, niet met mijn ouders en mijn zussen. Een tikje eenzaam, moet ik wel zeggen. Toen al leerde ik er enigszins mee om te gaan. Maar altijd weer heb ik gehoopt op een incidentele doorbraak van die eenzaamheid en die ook steeds weer ervaren. De begroeting en de verschijning van de niet verwachte Ander. Epifanie! Een verschijning die alle dingen in een ander licht plaatst. Die ervaring is me zeker niet vreemd gebleven.
Jongens en meisjes, mannen en vrouwen
Ronduit armzalig was in die tijd de omgang met de andere sekse, met de meisjes. Ze ontbrak nagenoeg. Toenadering betekende al gauw ‘verkering hebben’. Je was al zo wat getrouwd als je een stukje opliep met een meisje. Wat een onhandigheid, wat een verlegenheid! Het heeft zich nog voortgezet wat mij en vele anderen betreft in mijn studiejaren eind ’50 en begin ’60. Grote afstandelijkheid tussen de seksen. Het sloeg vrij plotseling om eind jaren zestig, maar zelf had ik er nauwelijks deel aan. Ik was overigens inmiddels getrouwd op mijn dertigste. Dan wordt de relatie tot andere vrouwen weer een andere. Terughoudendheid is ook dan het consigne, zij het dat het tegelijk tot een zekere onbevangenheid in de omgang kan komen.
Progressie is er zeker geboekt in de loop der jaren. De afstandelijkheid is afgenomen. Er mag ook wel een vleugje erotiek meetrillen in de omgang en ontmoeting van de seksen, maar ons calvinistische geweten blijft ons parten spelen. Erg vrij en vrijmoedig gedragen we er ons nog steeds niet in. Een ‘flirtcultuur’, zoals men die in Cuba (!) kent, naar ik hoorde, hebben we hier nog bij lange na niet. Hooguit een ontaarde en enigszins barbaarse cultuur in dit opzicht, gelet op de ‘me too’-schandalen de afgelopen jaren.
Het leuke en lieve, het vrije en speelse dat er kan ontstaan tussen man en vrouw (en ook wel tussen man en man, vrouw en vrouw) staat nog altijd op een laag pitje. In erotisch opzicht gedragen we ons nog steeds als onvolwassen pubers. Ik weet mezelf er een levend voorbeeld van, al heb ik enige vorderingen gemaakt in dit opzicht sinds de middelbare school.
Karl Barth sprak over de man-vrouwrelatie als over ‘die Mitte der Humanität’, het hart van de humaniteit. Ik kan en wil daar graag mee instemmen. Dat mensen elkaar zien en horen, dienen en eren, bijstaan en verheugen en dat alles van harte graag is de grondvorm van de humaniteit als medemenselijkheid. Dat ‘gaarne er zijn’ tot en met de ander is latent erotisch van aard. Het is gelukkigmakende liefde die uitgaat naar de ander en weer terugkeert tot het zelf, daarin – dit terzijde gezegd – zich onderscheidend van de christelijke agape-liefde, die ‘niet zichzelf zoekt’ (1 Cor. 13: 5) Ik doe de ander recht en zo kom ik, o wonder, zelf tot mijn recht. Vreugdevol. Deze erotisch getinte liefde is zeker niet beperkt tot de omgang tussen man en vouw, maar daar straalt ze toch wel het helderst en is ze het hevigst.
Eros is als een lied van oneindig geluksverlangen dat ons haast altijd bezielt en preoccupeert. Het neuriet in onze zinnen en het kan tussen man en vrouw licht ontvlammen in seksueel begeren, in vrijlust. Dat is, althans tussen niet met elkaar gehuwden, zeker precair, maar toch niet zonder meer gênant, al vraagt het om een hoge graad van ethische alertheid!
Verdrongen wordt dit verlangen evenwel meestal in het maatschappelijk verkeer en in de banaliteit van de alledaagse dagen en dingen, maar het is dan weer volop aanwezig in literatuur, film, muziek. Ook in onze dromen en dagdromen.
Politieke naïveteit
Typerend voor mijn middelbare schooltijd was ook de politieke naïveteit en onkunde. De oorlog en bezetting lagen nog maar pas achter ons, maar daar werd niet of nauwelijks over gesproken. Misschien was dat een geforceerde poging de verschrikkingen en de angsten te vergeten en achter zich te laten. Misschien ook kwam het voort uit schaamte over het eigen tekortschieten in het verzet tegen het kwaad en het grove onrecht tijdens de Duitse bezetting.
Het politieke en maatschappelijke gebeuren leek ons leven als scholieren niet te beïnvloeden of zelfs maar te raken. Dat heeft wat mij betreft geduurd tot ver in mijn studietijd en dat gold ook wel voor veel anderen. Opgeschikt werd ik wel door Hongarije ’56, Cuba ’62, Vietnam rond ’68. Maar pas in die late jaren zestig werd mijn interesse en betrokkenheid bij het wereldgebeuren groter, zoals in heel de studentenwereld.
Hoe oorlog en bezetting doorwerken (en vergeten worden) in mensenlevens wordt meesterlijk verhaald in de roman van Harry Mulisch ‘De aanslag’ uit 1982. Dertig tot veertig jaar na WO II komen de verhalen en verslagen pas goed los. Voor mij het meest indrukwekkend en verbijsterend zijn Jacques Presser, ‘De ondergang’, Vladimir Grosmann, ‘Leven en lot’, maar zeker ook Henk van Randwijk, ‘In de schaduw van gisteren’, Jan Brokken, ‘De vergelding’ en recent nog las ik ‘Montijn’ van Alex Kooiman en ‘Het achtste leven’ van de Georgische schrijfster Nino Haratischwili.
Ik had er in mijn middelbare schooltijd geen notie en geen vermoeden van hoe diepgaand mensenlevens door het politieke gebeuren kunnen worden bepaald en getekend, ja, gebroken, geschonden, getraumatiseerd. We leefden in de misschien gezegende luwte van de geschiedenis. Een betrekkelijk stormvrije zone. Toch verplicht dat tot deelname op afstand aan het wereldgebeuren en de schendingen van de menselijkheid. Al was het alleen maar om te beseffen dat als wij ons niet bekommeren om het wereldgebeuren dat vroeg of laat ook ons kan aandoen. We moeten hier leven met open ogen en oren en ook het apocalyptische onder ogen durven zien. Zonder ons erdoor te laten verlammen in een boze fascinatie door al het onheil. Ook niet door in een cynische wereld zelf in cynisme te vervallen.
Niet zonder geloof
Kan dat zonder het geloof in een machtige en goede GOD? Joden en christenen geloven in een God die het volstrekt kwade een grens stelt, ruimte schept en een strook droge grond vrijmaakt waarop de mens kan en mag leven. Lofzeggend en liefhebbend, Dankbaar en dapper. Ondanks alles.
Ik wil dat geloof niet prijsgeven, maar het vasthouden tegen alle gruwelijkheden in de geschiedenis en mensenlevens in.
Zonder getuigen van dit geloof die me voorgingen en vergezellen zou ik dat niet kunnen. Geloof wordt je geschonken. Het is een gave van de Geest, die je wordt ingeblazen. Pas in tweede instantie een daad van fiducie in God en alle dingen.
Het verhaal van de geloofsgetuigen in de Bijbel en de geschiedenis is daarom van wezenlijk belang om die vonk van de Geest te laten overslaan. Daarom moeten we die verhalen blijven horen, lezen en vertellen. Ze opvangen in liederen en erop responderen in gebeden en rituele gebaren. Ach, dat zo schijnbaar nutteloze, maar toch zo zinrijke werk van de kerkelijke liturgie! En zeker ook van de geseculariseerde en artistieke afleidingen ervan.
Dankzij die verhalen, liederen en getuigenissen geloof ik in de goede en rijke zin van het leven op aarde en in de tijd; en heb ik in weerwil van al mijn bezorgdheden en mismoedigheden het leven en het levenslicht zeer lief.