Lucas 15: 11-32

We zullen (ook) de gelijkenis van de verloren zoon als een gelijkenis moeten lezen. Dat wil zeggen: elke gelijkenis in de evangeliën vertoont gelijkenis (= overeenkomst) met het grote verhaal waarvan de Schriften gewagen en waarbij en waarvan we in de kerk leven. Immers in de kerk – mocht u er soms weinig van snappen (en dat overkomt ook mij meer dan eens) – laten we ons, om zo te zeggen 'een verhaal op de mouw spelden'! Een goed verhaal, een sterk verhaal, een fantastisch verhaal. Om dan met dit verhaal in de oren ons niet meer àlles op de mouw te laten spelden, niet alles meer te geloven (of te vrezen) van wat ons vanuit de wereld ter ore komt.


Maar wat is dat verhaal dan precies? Want – gek – we vergeten dat altijd weer. Het lijkt wel het éne oor in en het andere uit te gaan. De Schriften die ons zijn toevertrouwd vragen om een volgehouden, volhardend horen . Zeker weten ! En misschien is ons leven er te kort voor om het helemaal te vatten, te verstáan...


Paulus – in de eerste lezing – zegt het kort en bondig, maar ook zwaarwegend: 'God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende'. Dat is het verhaal op een korte, knappe formule gebracht. De vijandschap die de mensen verdeelt en tegen elkaar opzet, zodat er altijd weer oorlog is of oorlog dreigt, die vijandschap van de mens met God en de naaste, met de naaste en God, die, zegt de apostel, is in en door Christus tot een achterhaalde zaak gemaakt. De bodem is eronder weggeslagen en we zijn als zijn gemeente in de dienst der verzoening gesteld. En dat is geen uitzichtloze zaak, want vrede is het ons en onze wereld geopende perspectief; de hatelijkheid en de ongehoorde wreedheden tussen mensen en tussen volken gaan voorbij en in de ons – in de Messias Jezus – geopende toekomst doet de liefde alle dingen glanzen en lichten...


Vanuit de verzoening met God gaat ons leven, gaat onze wereld vrede tegemoet. Dat is het ons verkondigde, op het hart gebonden evangelie. We geloven het, al kunnen we het nauwelijks geloven. Het is zo ongehoord, zo onwaarschijnlijk gelet op wat de wereld te zien en ons leven te verwerken geeft...


Maar datzelfde evangelie kan en moet ook nog weer anders verteld en verhaald worden. De evangeliën doen dat weer een beetje anders als Paulus in zijn brieven. Ze verhalen ons het verhaal, de geschiedenis van Gods grote barmhartigheid, die in de Messias Jezus uitgaat naar een 'verloren' mensenwereld; verloren in nood en schuld. Het is het verhaal van 'Gods weg in den vreemde'; het verhaal van de vreemde gangen van Gods liefde om te zoeken en te redden wat verloren is. Zo zal Lucas dat enkele hoofdstukken verder zeggen: 'Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden'. Verloren is in de evangeliën een hard en zwaar woord: het betekent stukgaan, ómkomen, de vernieling ingaan...


We willen nu onze aandacht op de gelijkenis richten; de gelijkenis van de vader en zijn twee zonen, zoals we die misschien nog het beste kunnen noemen. Een gelijkenis vertoont gelijkenis met het verhaal van het evangelie als zodanig, begonnen we te zeggen. Maar wat God doet in Christus, het verlorene zoeken en redden, dat doet die jongste zoon uit de gelijkenis bepaald niet. We hoeven er nu niet direct een losbol of een schuinsmarcheerder van te maken maar dat hij bewogen is en bewogen wordt met het lot van de armen en ellendigen, de verloren levens dáarvan is bij hem geen sprake. Daarin lijkt die zoon dus helemaal niet op de Zoon van God. Dat moge duidelijk zijn.


Maar nu het merkwaardige: hij lijkt wél daarin op de Messias dat ook hij in den vreemde gaat. We lezen immers: '...en hij reisde naar een ver land'. Dat is een zegswijze in de Schrift die tamelijk zwaar geladen is. Wie naar een ver land reist verláat daarmee het eigen land, het land der levenden. (Het schijnt ook een verzachtende uitdrukking voor 'sterven' te zijn). Laten we ons dus geen illusies maken: die jongste zoon gaat verloren, gaat zijn ondergang tegemoet met dat hij zo het vaderhuis, het vaderland verlaat. Reken maar niet op zijn terugkeer. Die zien we niet meer terug. Dan moet er wel een wonder gebeuren. Zijn weg in den vreemde is een doodlopende weg…


Zeker, die jongste zoon uit de gelijkenis wordt door heel andere motieven gedreven en hij heeft ongetwijfeld heel andere bedoelingen dan Jezus Messias, maar zijn weg heeft hij met hem gemeen. Op deze weg in den vreemde ging de Messias hem voor of – misschien beter –: het is de weg waarop de Messias hem volgde, hem achterhaalde op zijn vlucht, zijn vlucht uit het vaderhuis, zijn vlucht voor God en zijn naaste. . .


Nu kunnen we onmogelijk recht doen in onze uitleg van deze rijke gelijkenis aan alle woorden en alle verzen, maar we lezen toch nog even verder en horen dan: 'en daar verstrooide hij zijn have en leefde reddeloos.'


Ik heb gemeend het Grieks van de oorspronkelijke tekst hier zo letterlijk mogelijk te moeten vertalen en dan klinkt het anders dan in de bij ons gebruikelijke vertaling van het Bijbelgenootschap. Die vertaalt hier: 'waar hij zijn vermogen verkwistte in een leven van overdaad.' Ja, dat kan taalkundig gezien ook wel. Die vertaling is niet fout. Dat niet. Maar zo'n vertaling ziet op de buitenkant. Die jongste zoon zaI daar in dat verre land zeker de bloemetjes wel buiten hebben gezet. Hij zal het niet zuinig aan hebben gedaan. Dat willen we best geloven. Dat willen we misschien maar al te graag en al te vlot geloven. Het is z'n eigen schuld. Maar dan kijken we naar die jongste zoon met de ogen van die oudste die over zijn broer spreekt als over 'die zoon van U, die uw bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen'. Dan ontbreekt aan ons kijken naar die zoon elke ontferming, de ontferming van de vader !


Als we zo dicht mogelijk bij het oorspronkelijke letterlijk vertalen zien we de binnenkant van dit mensenleven: 'en daar verstrooide hij zijn have en leefde reddeloos.' Dit is een bestaan dat zichzelf verliest, dat zich niet staande kan houden, dat verloren gaat, op een grote mislukking uitloopt. Heilloos leeft die zoon. Reddeloos verloren gaat hij. Hij verstrooit zijn have. Hij ontledigt zijn bestaan.


Maar als we het zo zeggen en het zo zien is er reden om ons af te vragen of die jongste zoon toch ook dáárin geen beeld weerspiegelt van de Messias. Want ook die heeft zichzelf ontledigt en zijn have, (zijn 'godgelijk-zijn' staat er in Filippenzen 2) niet 'als een buit, niet als een roof vastgehouden', maar hij heeft zijn have verstrooid en – als brood – gedeeld met de mensen. Ook van hem is te zeggen: 'en hij leefde reddeloos'. Een leven dat zichzelf niet staande hield, maar dat viel in de akker van de wereld als een záad, een stervend zaad. En ook van hem is gezegd door die spottende voorbijgangers bij het kruis: 'Anderen heeft hij gered, maar zichzelf kan hij niet redden'. En in die spot verheft zich de waarheid van zijn leven: ànderen zoekend heeft hij zichzelf verloren; ànderen vergevend draagt hij zelf de schuld; ànderen toekomst openend dreigt hij zelf achter te blijven in het verleden, ja in de dood.


We staan voor de hachelijke en ernstige vraag: heeft deze verliezer, deze reddeloos verlorene nog toekomst of is het over en uit? En we bedoelen dan: hij, die zich verliest in de liefde tot het einde, zoals er van Jézus gezegd is, maar ook die mogelijk losbollige zoon, die zijn leven verliest in een leven van overdaad en dan tenslotte haast omkomt van de honger en die zijn buik begeert te vullen met de schillen waarvan de varkens eten.


'En niemand gaf hem', staat er dan een beetje raadselachtig. Wat we dan maar opvatten als 'niemand gaf nog een cent voor hem'. Niemand geeft nog wat voor die zoon die bij de varkens is beland. Overigens mag het ons niet ontgaan dat de varkens (en dat is een scheldwoord voor heidenen!) een hoeder vinden in deze aan lager wal geraakte zoon. Want ook dat behoort tot de wonderbare gangen van Gods mensenzoekende liefde dat de heidenen, de volkeren der aarde een hoeder vinden in de verloren en verworpen zoon van Israël!


Maar de dringende vraag was: heeft deze verliezer, deze verlorene nog toekomst, nog leven tegoed? We moeten een stukje overslaan en we haasten ons naar het midden van de gelijkenis en horen daar de vader zeggen: 'Vlug, breng het eerste kleed en bekleedt hem ermee en doet een ring aan zijn vinger en schoenen aan de voeten. En brengt het gemeste kalf , slacht het en laten we eten en vrolijk zijn, want deze mijn zoon was dóod en hij is weer levend geworden, hij was verloren en hij is gevonden'.


Ook hier ontkomen we weer niet aan de vraag: tot wie is dit eigenlijk gezegd? Is dit niet eerst en voor alles gezegd tot hem, die zich verloor in de dood en die een verworpene met de verworpenen werd? Ja, dit is gezegd tot en betoond aan onze Heer en broeder Jezus Messias, toen de Vader hem opwekte uit de dood, oprichtte uit het graf, kroonde met eer en heerlijkheid. Eerst en vooral van hem, maar dan hier ook van deze zoon uit de gelijkenis die dood en verloren was en nu weer levend geworden en gevonden is.


Wat is de diepe en sterke troost van deze gelijkenis als een spiegel van het ons verkondigde evangelie?


Een zoon verlaat zijn vader en het vaderhuis. Dat is niet abnormaal, daar is ook niets mis mee. Hij zoekt het avontuur en het leven. Ook dat herkennen we. Maar hij verliest zijn leven in plaats het te vinden. Het gaat teloor, het loopt dood, het dreigt te eindigen in wanhoop en bittere ellende. En ook dat herkennen we maar al te goed: hoe vele levens, levensavonturen verzanden niet in teleurstelling en doffe berusting, ja, in verbittering en ontgoocheling? Al die levens, misschien goed begonnen of al slecht gestart, waar geen toekomst meer in gloort, geen liefde meer in gloeit, geen muziek meer in zit. Vreugdeloze levens, hopeloze levens, misschien ook het onze, min of meer, waar tenslotte de dood een punt achter zet...


Dit verhaal van de zoon, die dood was en zie, hij leeft, die verloren was en gevonden is, is op een nauwelijks verborgen wijze een Paasverhaal. Het is – allereerst – het verhaal van de weg van Gods Zoon in den vreemde en van zijn thuiskomst, zijn verrijzenis en verheerlijking, maar het is tegelijk het verhaal van die verloren zoon uit de gelijkenis, die hij volgde op zijn weg, wiens lot hij deelde en op zich nam. De zoon die in hem thuiskomt en met eer en heerlijkheid bekleed wordt.


Beide is het: zijn verhaal en het onze. Onze levensgeschiedenis omvat en gedragen door zíjn geschiedenis. Ons leven dat tot zijn recht komt en met eer en heerlijkheid wordt bekleed in Hém. Ons povere, eenzame leven vol mislukkingen en teleurstellingen, vol kwetsuren en littekens, en onze wanhopig makende wereld, hebben toekomst in Hem.


Dit ons leven, armzalig in zichzelf, vol zonden en gebreken, dat alleen maar de dood tegemoet lijkt te gaan, staat in het licht en de glans van Zijn toekomst . Want in deze opgestane en verheerlijkte worden állen opgericht en verheerlijkt, allen die Hij volgde op hun weg, wier lot en schuld Hij op zich nam, die Hij thuisbrengt.


Dat is de sterke en diepe troost, de ongehoorde bemoediging van deze gelijkenis: ons voorbijgaande, naar zin en doel vragende leven, dat soms verloren lijkt te gaan in vergeefsheid en moedeloosheid, heeft toekomst in het Zijne dat Hij met ons deelde. Het komt tot zijn recht, tot zijn eer en bestemming in Hem, in Zijn verhaal.


In de kerk bekomen we niet van de lofzeggende verbazing over het wonder van deze thuiskomst, van deze verzoening en verrijzenis. Deze onze broeder was dood en Hij leeft en wij hebben en danken het leven aan em. Laten we dan niet als die oudste zoon uit de gelijkenis achterblijven in de vreugde die het hele huis, het hele wereldhuis zal vullen. Want ook die oudste zoon, die nooit in den vreemde ging en die altijd maar ploeterde op de vaderlijke hoeve, ook deze afgunstige en ondankbaar mokkende zal leven met hem. Ook voor die oudste, waarin we ons misschien nog beter herkennen dan in de jongste, staat de deur naar de toekomst open. Want het is niet zeker dat hij niet ingaat tot het feest als de vader tot hem uitgaat.


Maar dan zal hij de verhalen van die jongste minstens moeten aanhoren. Hij zal er zich niet boven kunnen verheffen. Dat niet.


AMEN


Delft, 5 maart 1989 (afscheidspreek als studentenpredikant)

(c) Rens Kopmels