Lucas 18: 9-14
Een Farizeeër staat er in ons taalgebruik niet fraai op. Niemand wil zo graag genoemd worden. Het woord is gaan betekenen: huichelaar, schijnheilige. Maar het is wel zeker dat we daarmee de Farizeeën uit de tijd van Jezus wezenlijk onrecht doen. Weliswaar kan Jezus soms onthutsend fel uithalen naar de Farizeeën, maar dat geeft ons nog niet het recht hen ook zo neer te zetten.
Want voor we het weten bevinden we ons zelf in de positie van die Farizeeër
uit de gelijkenis en gaan we God danken dat 'wij niet zo zijn als... deze Farizeeër!'
Daaruit mag al blijken hoe bedrieglijk-gevaarlijk deze gelijkenis is om die goed te verstaan. Sinds Jezus dit verhaal verteld heeft is er een soort toeloop ontstaan naar de plaats van de tollenaar, want niemand wilde nog als een Farizeeër te boek staan. Allemaal wilden we plotseling zondaren zijn, liever dan voor een Farizeeër aangezien te worden. Dat is toch eigenaardig, en toch niet helemaal de bedoeling van deze gelijkenis.
We zullen de Farizeeër en de waarheid waaruit en waarvoor hij leeft niet moeten geringschatten. Want een Farizeeër is een oprechte, wetsgetrouwe Jood, die ernst maakt met zijn roeping overeenkomstig het verbond en in gehoorzaamheid aan Gods geboden te leven, en dat midden in een wereld vol bedenkelijke praktijken. Aan die praktijken wil hij niet meedoen. Daar neemt hij afstand van. Niet zo zeer omdat hij zichzelf daar te goed voor vindt, maar omdat hij zijn vertrouwen op de God van Israël heeft gesteld en zijn heil en vreugde zoekt in het ernstig onderhouden van Gods Wet.
Een Farizeeër is geen schijnheilige, maar hij tracht in alle eerlijkheid heilig te leven d.w.z. toegewijd aan de zaak des Heren. Daarom waait hij niet met alle winden mee. Daarom gooit hij het niet op een accoordje met de bezettende macht zoals die zogenaamd ruimdenkende Sadduceeën; laat staan dat hij met hen collaboreert zoals de tollenaren dat deden.
Zo is de Farizeeër 'de Israëliet waarin geen bedrog is', geen dubbelhartigheid. Althans; wij zijn niet in de positie hem dat te verwijten. Wij zullen de Farizeeërs hebben te eerbiedigen vanwege hun voorbeeldige toewijding en de ernst van hun levensheiliging. Want het zal toch de figuur van de Farizeeër zijn, die voor ons model staat als we als 'gerechtvaardigde zondaars' ons op de weg van de levensheiliging begeven. Straks is de Farizeeër de tollenaar tot voorbeeld als de laatste vanuit de hem toegesproken rechtvaardiging zijn levenswandel zal veranderen. Want het kán nu toch voor hem niet bij zijn tollenaarspraktijken blijven!
Dus; een beetje eerherstel kan die Farizeeër na zo veel minachting en verguizing in de beeldvorming wel gebruiken. Daar heeft hij ook wel recht op. Laten we die Farizeeër uit de gelijkenis eens nauwkeurig bekijken en beluisteren zoals hij daar staat in de tempel en spreekt in zijn gebed en daarbij dan onze vooroordelen jegens hem zo veel mogelijk afleggen.
Dacht u nou ook dat die Farizeeër helemaal vóór in de tempel stond en die tollenaar ergens achteraf in een donker hoekje? Dat beeld zit al vanaf de zondagsschool-plaatjes zo in mijn hoofd -en misschien ook in het uwe, voorzover u nog een ouderwetse zondagsschool hebt bezocht. Maar het staat nergens zo in de tekst. We hebben zelf die Farizeeër op een verhoginkje gezet, maar hij staat toch gewoon met de beide benen op de grond. Misschien komt dat een beetje omdat we van de tollenaar lezen dat die 'van verre' stond, maar die zegswijze 'van verre', die nogal eens voorkomt in het bijbelse taaleigen, moeten we over het algemeen figuurlijk opvatten. Het wil hier waarschijnlijk zeggen: de tollenaar voelt zich een vréémde in de tempel; hij is géén 'kind aan huis in Gods geheimen'. Hij weet zich een verre buitenstaander. Een vreemdeling in de tempel van Jeruzalem.
Wat precies nu zegt onze Farizeeër? We lezen het nog een keer: 'De Farizeeër stond en bad dit bij zichzelf: God, ik dank U dat ik niet ben zoals andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers -of ook zoals deze tollenaar; ik vast twee maal per week en ik geef tienden van al mijn inkomsten.'
Is dat nu zulke hooghartige taal? Spuwt hij daarmee zijn verachting uit over al die lui die maar raak doen en er maar op los leven? Ik zou denken dat we in die woorden van zijn gebed niet per se iets hooghartigs of venijnigs hoeven te horen. Eigenlijk miszegt deze mens daar toch niets mee. Hij dankt God dat hij niet een rover, een onrechtvaardige, een echtbreker of een tollenaar is. Hij rekent dat zichzelf niet per se als een verdienste toe of als een prestatie waarop hij prat gaat, zich op vóor laat staan.
We kunnen er evengoed in beluisteren dat de Farizeeër eigenlijk zegt: 'O God, het scheelt geen haar of ik zou ook zo zijn, maar ik breng u dank dat Gij me voor deze zonden en misstappen tot dusverre bewaard hebt. Ik doe niet mee aan die praktijken, niet omdat ik- aan mezelf overgelaten- zo veel beter of sterker zou zijn, maar omdat de weg waarop gij me geplaatst hebt en leidt mijn lust en mijn leven is. Daarom lijd ik desnoods liever honger en gebrek dan dat ik anderen het brood uit de mond stoot; daarom lijd ik liever onrecht dan dat ik onrecht bedrijf; daarom blijf ik liever alleen en ongehuwd dan dat ik iemands anders huwelijk ondermijn. God, bewaar me voor al deze dingen waar we zo gemakkelijk in verzeild raken en die vaak ook nog onder de dekmantel van beschaving en fatsoen, onder het mom van 'iedereen doet dat toch', allerwegen in onze wereld bedreven worden.
Ik zou denken dat dat in de gemeente van de Heer toch een alleszins aanvaardbare manier van bidden zou zijn. Een stukje 'redelijke, logische eredienst', waarvan de apostel spreekt in Rom. 12. En waar je om bidt daar mag je op zijn tijd ook voor danken. We mogen God danken dat we zijn uitgeleid uit het machtsgebied van zonde en slavernij en dat we ons mogen oefenen met vallen en opstaan in de gerechtigheid van het Koninkrijk.
Ja, het lijkt een veeg teken als we hier niets te danken hebben, als er geen moedige en vindingrijke pogingen gedaan worden 'om te onderkennen en te betrachten wat de wil van God met ons en met onze wereld is: het goede, welgevallige en volkomene', zoals die tekst van Rom.12 verdergaat. Geen goed teken als we als gemeente en als christen-mensen de wereldgelijkvormigheid in geen enkele opzicht te boven komen.
Want we zijn er niet mee dat we 'ach en wee' over onze zonde roepen en klagen dat we niet bij machte zijn iets in onszelf of in de wereld ten goede te veranderen. Dat gebaar van de tollenaar uit de gelijkenis waarmee hij zich op de borst slaat en zegt: 'O God, wees mij zondaar genadig!', moeten we niet eindeloos gaan herhalen. Misschien nog eens een enkele keer herhalen, maar niet alsmaar, niet eindeloos, alsof dat zondebesef het een en het al is in het christen-leven.
De rechtvaardiging van de zondaar, van de tollenaar in dit verhaal, zal inhouden dat we uit de onmacht van de zonde worden opgericht en dat God ons met al onze gebreken en ondanks onze zonden en tekorten in zijn dienst neemt en dat wij ons in zijn dienst laten betrekken.
In die houding van de tollenaar die zich op de borst slaat en zijn zonde belijdt zullen we dus niet moeten verstarren. Dat is buitengewoon onvruchtbaar en minder dan de halve waarheid van het ons verkondigde evangelie. Zeker, die erkenning van onze zonde is een noodzakelijk element in ons christen-zijn, want daarin wordt de 'oude mens' afgebroken, maar tegelijk wordt de nieuwe mens erin opgericht; de nieuwe mens, die wandelt in de kracht van de Geest, in 'nieuwheid des levens'.
Want het kan toch onmogelijk de bedoeling van deze gelijkenis zijn dat nu de zondaar, de tollenaar zich breed gaat maken ten koste van de Farizeeër en die als een schijnheilige gaat veroordelen. Wee zo'n kerk van tollenaren die rustig in hun tolhuis blijven zitten en gewoon maar doorgaan met hun bedenkelijke levenswijze alsof er niets met hen gebeurt is! Dan misschien nog liever een gemeente van rasechte Farizeeërs, die in alle eerlijkheid zeggen, zonder valse bescheidenheid, zonder daar prat op te gaan, dat zij met hart en ziel Gods Wet betrachten, ook al is dat in materieel en maatschappelijk opzicht lang niet altijd de meest profijtelijke weg.
Maar het is ook waar dat de Farizeeër, de Farizeeërs van alle tijden, al die ijveraars voor gerechtigheid specifieke risico's lopen. Het zijn de risico's van de zelfverheffing, het fanatisme, de minachting en veroordeling van de medemens die achterblijft in het najagen van gerechtigheid. We herkennen dat wel: in hun ijver en geestdrift voor de goede zaak verheffen deze toegewijden zich boven hun achterblijvende medemensen. Ze stoten die van zich af. Ze zien hen niet staan.
Maar dan moeten we weten dat het in Gods Wet, in de Thora, dat grote geschenk van God aan zijn volk, voor alles en in alles gaat om de liefde tot God en de naaste. Ijver voor de gerechtigheid zonder liefde voor de naaste is dodelijk, is het bederf van het beste. Dan falen we op het meest wezenlijke punt van de Wet.
Dus; dat hij niet is als de rovers, de onrechtvaardigen, de echtbrekers en de tollenaars mogen we verstaan als een zuiver gebed van deze Farizeeër, maar wat niet kan is zeggen 'God, ik dank u, dat ik niet ben als deze tollenaar, deze tollenaar die met hem naar de tempel gaat en die als een broeder naast hem staat. Want je kunt niet God dienen en liefhebben en tegelijk je broeder, die naast je staat, van je afstoten.
Dan stoot je Jezus zelf van je af, die immers een vriend was van tollenaars en zondaars, die met hen at en omging, maar die zich -als een Farizeeër!- verre hield van hun louche praktijken en kwalijke zaken.
De toets van onze godsdienst, van onze liefde tot God en Zijn Wet, heeft Jezus gelegd in onze solidariteit met de naaste, óok als die naaste een klaarblijkelijke zondaar is
Jezus zoekt zulke zondaars en stoot ze niet van zich af. Ja, hij neemt hun schuld op zich én sterft voor hen.
In zijn dood wordt de tollenaar begraven én mag hij opstaan tot een nieuw leven in gerechtigheid. En hij dankt God dat hij niet meer de tollenaar is die hij was, maar, zoals deze Farizeeër, 'tweemaal per week vast en tienden geeft van al zijn inkomsten.'
Zo staan ze als broeders, verenigd in Christus, naast elkaar en zeker niet tegenover elkaar: de gewezen tollenaar en de wetsgetrouwe Farizeeër, de christen uit de heidenen en de Jood, de Israëliet. En samen dienen en loven zij God.
AMEN
Want voor we het weten bevinden we ons zelf in de positie van die Farizeeër
uit de gelijkenis en gaan we God danken dat 'wij niet zo zijn als... deze Farizeeër!'
Daaruit mag al blijken hoe bedrieglijk-gevaarlijk deze gelijkenis is om die goed te verstaan. Sinds Jezus dit verhaal verteld heeft is er een soort toeloop ontstaan naar de plaats van de tollenaar, want niemand wilde nog als een Farizeeër te boek staan. Allemaal wilden we plotseling zondaren zijn, liever dan voor een Farizeeër aangezien te worden. Dat is toch eigenaardig, en toch niet helemaal de bedoeling van deze gelijkenis.
We zullen de Farizeeër en de waarheid waaruit en waarvoor hij leeft niet moeten geringschatten. Want een Farizeeër is een oprechte, wetsgetrouwe Jood, die ernst maakt met zijn roeping overeenkomstig het verbond en in gehoorzaamheid aan Gods geboden te leven, en dat midden in een wereld vol bedenkelijke praktijken. Aan die praktijken wil hij niet meedoen. Daar neemt hij afstand van. Niet zo zeer omdat hij zichzelf daar te goed voor vindt, maar omdat hij zijn vertrouwen op de God van Israël heeft gesteld en zijn heil en vreugde zoekt in het ernstig onderhouden van Gods Wet.
Een Farizeeër is geen schijnheilige, maar hij tracht in alle eerlijkheid heilig te leven d.w.z. toegewijd aan de zaak des Heren. Daarom waait hij niet met alle winden mee. Daarom gooit hij het niet op een accoordje met de bezettende macht zoals die zogenaamd ruimdenkende Sadduceeën; laat staan dat hij met hen collaboreert zoals de tollenaren dat deden.
Zo is de Farizeeër 'de Israëliet waarin geen bedrog is', geen dubbelhartigheid. Althans; wij zijn niet in de positie hem dat te verwijten. Wij zullen de Farizeeërs hebben te eerbiedigen vanwege hun voorbeeldige toewijding en de ernst van hun levensheiliging. Want het zal toch de figuur van de Farizeeër zijn, die voor ons model staat als we als 'gerechtvaardigde zondaars' ons op de weg van de levensheiliging begeven. Straks is de Farizeeër de tollenaar tot voorbeeld als de laatste vanuit de hem toegesproken rechtvaardiging zijn levenswandel zal veranderen. Want het kán nu toch voor hem niet bij zijn tollenaarspraktijken blijven!
Dus; een beetje eerherstel kan die Farizeeër na zo veel minachting en verguizing in de beeldvorming wel gebruiken. Daar heeft hij ook wel recht op. Laten we die Farizeeër uit de gelijkenis eens nauwkeurig bekijken en beluisteren zoals hij daar staat in de tempel en spreekt in zijn gebed en daarbij dan onze vooroordelen jegens hem zo veel mogelijk afleggen.
Dacht u nou ook dat die Farizeeër helemaal vóór in de tempel stond en die tollenaar ergens achteraf in een donker hoekje? Dat beeld zit al vanaf de zondagsschool-plaatjes zo in mijn hoofd -en misschien ook in het uwe, voorzover u nog een ouderwetse zondagsschool hebt bezocht. Maar het staat nergens zo in de tekst. We hebben zelf die Farizeeër op een verhoginkje gezet, maar hij staat toch gewoon met de beide benen op de grond. Misschien komt dat een beetje omdat we van de tollenaar lezen dat die 'van verre' stond, maar die zegswijze 'van verre', die nogal eens voorkomt in het bijbelse taaleigen, moeten we over het algemeen figuurlijk opvatten. Het wil hier waarschijnlijk zeggen: de tollenaar voelt zich een vréémde in de tempel; hij is géén 'kind aan huis in Gods geheimen'. Hij weet zich een verre buitenstaander. Een vreemdeling in de tempel van Jeruzalem.
Wat precies nu zegt onze Farizeeër? We lezen het nog een keer: 'De Farizeeër stond en bad dit bij zichzelf: God, ik dank U dat ik niet ben zoals andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers -of ook zoals deze tollenaar; ik vast twee maal per week en ik geef tienden van al mijn inkomsten.'
Is dat nu zulke hooghartige taal? Spuwt hij daarmee zijn verachting uit over al die lui die maar raak doen en er maar op los leven? Ik zou denken dat we in die woorden van zijn gebed niet per se iets hooghartigs of venijnigs hoeven te horen. Eigenlijk miszegt deze mens daar toch niets mee. Hij dankt God dat hij niet een rover, een onrechtvaardige, een echtbreker of een tollenaar is. Hij rekent dat zichzelf niet per se als een verdienste toe of als een prestatie waarop hij prat gaat, zich op vóor laat staan.
We kunnen er evengoed in beluisteren dat de Farizeeër eigenlijk zegt: 'O God, het scheelt geen haar of ik zou ook zo zijn, maar ik breng u dank dat Gij me voor deze zonden en misstappen tot dusverre bewaard hebt. Ik doe niet mee aan die praktijken, niet omdat ik- aan mezelf overgelaten- zo veel beter of sterker zou zijn, maar omdat de weg waarop gij me geplaatst hebt en leidt mijn lust en mijn leven is. Daarom lijd ik desnoods liever honger en gebrek dan dat ik anderen het brood uit de mond stoot; daarom lijd ik liever onrecht dan dat ik onrecht bedrijf; daarom blijf ik liever alleen en ongehuwd dan dat ik iemands anders huwelijk ondermijn. God, bewaar me voor al deze dingen waar we zo gemakkelijk in verzeild raken en die vaak ook nog onder de dekmantel van beschaving en fatsoen, onder het mom van 'iedereen doet dat toch', allerwegen in onze wereld bedreven worden.
Ik zou denken dat dat in de gemeente van de Heer toch een alleszins aanvaardbare manier van bidden zou zijn. Een stukje 'redelijke, logische eredienst', waarvan de apostel spreekt in Rom. 12. En waar je om bidt daar mag je op zijn tijd ook voor danken. We mogen God danken dat we zijn uitgeleid uit het machtsgebied van zonde en slavernij en dat we ons mogen oefenen met vallen en opstaan in de gerechtigheid van het Koninkrijk.
Ja, het lijkt een veeg teken als we hier niets te danken hebben, als er geen moedige en vindingrijke pogingen gedaan worden 'om te onderkennen en te betrachten wat de wil van God met ons en met onze wereld is: het goede, welgevallige en volkomene', zoals die tekst van Rom.12 verdergaat. Geen goed teken als we als gemeente en als christen-mensen de wereldgelijkvormigheid in geen enkele opzicht te boven komen.
Want we zijn er niet mee dat we 'ach en wee' over onze zonde roepen en klagen dat we niet bij machte zijn iets in onszelf of in de wereld ten goede te veranderen. Dat gebaar van de tollenaar uit de gelijkenis waarmee hij zich op de borst slaat en zegt: 'O God, wees mij zondaar genadig!', moeten we niet eindeloos gaan herhalen. Misschien nog eens een enkele keer herhalen, maar niet alsmaar, niet eindeloos, alsof dat zondebesef het een en het al is in het christen-leven.
De rechtvaardiging van de zondaar, van de tollenaar in dit verhaal, zal inhouden dat we uit de onmacht van de zonde worden opgericht en dat God ons met al onze gebreken en ondanks onze zonden en tekorten in zijn dienst neemt en dat wij ons in zijn dienst laten betrekken.
In die houding van de tollenaar die zich op de borst slaat en zijn zonde belijdt zullen we dus niet moeten verstarren. Dat is buitengewoon onvruchtbaar en minder dan de halve waarheid van het ons verkondigde evangelie. Zeker, die erkenning van onze zonde is een noodzakelijk element in ons christen-zijn, want daarin wordt de 'oude mens' afgebroken, maar tegelijk wordt de nieuwe mens erin opgericht; de nieuwe mens, die wandelt in de kracht van de Geest, in 'nieuwheid des levens'.
Want het kan toch onmogelijk de bedoeling van deze gelijkenis zijn dat nu de zondaar, de tollenaar zich breed gaat maken ten koste van de Farizeeër en die als een schijnheilige gaat veroordelen. Wee zo'n kerk van tollenaren die rustig in hun tolhuis blijven zitten en gewoon maar doorgaan met hun bedenkelijke levenswijze alsof er niets met hen gebeurt is! Dan misschien nog liever een gemeente van rasechte Farizeeërs, die in alle eerlijkheid zeggen, zonder valse bescheidenheid, zonder daar prat op te gaan, dat zij met hart en ziel Gods Wet betrachten, ook al is dat in materieel en maatschappelijk opzicht lang niet altijd de meest profijtelijke weg.
Maar het is ook waar dat de Farizeeër, de Farizeeërs van alle tijden, al die ijveraars voor gerechtigheid specifieke risico's lopen. Het zijn de risico's van de zelfverheffing, het fanatisme, de minachting en veroordeling van de medemens die achterblijft in het najagen van gerechtigheid. We herkennen dat wel: in hun ijver en geestdrift voor de goede zaak verheffen deze toegewijden zich boven hun achterblijvende medemensen. Ze stoten die van zich af. Ze zien hen niet staan.
Maar dan moeten we weten dat het in Gods Wet, in de Thora, dat grote geschenk van God aan zijn volk, voor alles en in alles gaat om de liefde tot God en de naaste. Ijver voor de gerechtigheid zonder liefde voor de naaste is dodelijk, is het bederf van het beste. Dan falen we op het meest wezenlijke punt van de Wet.
Dus; dat hij niet is als de rovers, de onrechtvaardigen, de echtbrekers en de tollenaars mogen we verstaan als een zuiver gebed van deze Farizeeër, maar wat niet kan is zeggen 'God, ik dank u, dat ik niet ben als deze tollenaar, deze tollenaar die met hem naar de tempel gaat en die als een broeder naast hem staat. Want je kunt niet God dienen en liefhebben en tegelijk je broeder, die naast je staat, van je afstoten.
Dan stoot je Jezus zelf van je af, die immers een vriend was van tollenaars en zondaars, die met hen at en omging, maar die zich -als een Farizeeër!- verre hield van hun louche praktijken en kwalijke zaken.
De toets van onze godsdienst, van onze liefde tot God en Zijn Wet, heeft Jezus gelegd in onze solidariteit met de naaste, óok als die naaste een klaarblijkelijke zondaar is
Jezus zoekt zulke zondaars en stoot ze niet van zich af. Ja, hij neemt hun schuld op zich én sterft voor hen.
In zijn dood wordt de tollenaar begraven én mag hij opstaan tot een nieuw leven in gerechtigheid. En hij dankt God dat hij niet meer de tollenaar is die hij was, maar, zoals deze Farizeeër, 'tweemaal per week vast en tienden geeft van al zijn inkomsten.'
Zo staan ze als broeders, verenigd in Christus, naast elkaar en zeker niet tegenover elkaar: de gewezen tollenaar en de wetsgetrouwe Farizeeër, de christen uit de heidenen en de Jood, de Israëliet. En samen dienen en loven zij God.
AMEN