Lucas 22: 39-46

veertigdagentijd

Twee weken voor Pasen lezen we het verhaal van Jezus’ beproeving in de hof der Olijven. Want voorbereiding op het paasfeest zal betekenen dat we onze Heer volgen op zijn weg met eerbiedige aandacht en... op eerbiedige afstand. Want we moeten daar wel onze plaats weten en zo niet, dan worden we op Jezus’ kruisweg op onze plaats gewezen en op onze plaats gezet. Menig keer.

We gaan misschien nog het beste te werk door de tekst van Lucas, die we lazen, zo veel mogelijk op de voet te volgen en we zien dan wel waar we het spoor bijster worden.
‘Volgen’, net als de discipelen, waarvan we direct al in het begin lezen: ‘en Hem volgden ook zijn discipelen’. Zoals dat discipelen betaamt en zoals het ook ons geboden wordt. Maar er trilt in dat woord op deze plaats ondanks de strakke ernst van dit verhaal al een zweem van lichte ironie door, want dat volgen van de discipelen zal neerkomen op ‘slapen van droefheid’ en straks op ‘vluchten van schrik’. Niet al te vlot en niet al te zelfverzekerd moeten we spreken van de navolging van Jezus. Daartoe zijn we wel geroepen, maar daarin valt ook een breuk. Dat kan een pijnlijke en beschamende mislukking worden. We falen daarin, niet anders dan de discipelen. Toch is er met dit falen en mislukken geen laatste woord gesproken. Dat mogen we ook horen in dit verhaal, ook weten uit het evangelie.
Opvallen mag ons ook dat allereerste begin van het tekstgedeelte, waar staat: ‘en de stad uitgaande begaf hij zich naar zijn gewoonte naar de berg der Olijven’. ‘Naar zijn gewoonte’. Dit drama van de beslissende beproeving zal zich voltrekken niet ver boven de gewone gang van zaken in het leven, maar er midden in. In het gewone leven van elke dag kan plots het uur der beslissing slaan; daarin worden we beproefd, getest op onze menselijkheid. Het zal betekenen dat we in de gewone dingen en op de gewone dagen wakker en waakzaam moeten leven. Want daar kan het gebeuren. Daar wordt beslist over de kwaliteit van ons mens-zijn.
We lezen verder: ‘toen ze op die plaats gekomen waren, zei hij tot hen: “Bidt niet in verzoeking te komen”.’ Het is zuiver taalkundig gezien niet helemaal duidelijk of dat ‘niet in verzoeking komen’ de inhoud van het gebed moet zijn of dat het bidden zelf een middel is tegen de verzoeking. Even verder staat er ondubbelzinniger: ‘Bidt, opdat ge niet in verzoeking komt’. Dan ligt het bidden op één lijn met het waken, waarvan ook de andere evangelisten spreken op deze plaats. Dus bidden en waken om het spoor niet bijster te raken, om te onderkennen wat de wil en de weg van God is in dit uur der beproeving. Jezus vraagt het van zijn discipelen en hij doet het in ieder geval zelf – om niet te bezwijken voor de verleiding een andere weg te gaan dan die God wijst.
Duidelijk is dat de discipelen in dat bidden en waken schromelijk tekortschieten; en dat ook de kerk daarin steeds weer faalt. In het kritieke uur laten zij Jezus los en alleen. Op het beslissende moment ontbreken de discipelen als Jezus’ getuigen en gezellen en worden zij slapende bevonden. Tot de beproeving van Jezus hoort ook dit in de steek gelaten worden door zijn getrouwen. In zijn lijden steekt ook deze angel van de volstrekte eenzaamheid. En de vraag kan opkomen en kwellen of zijn weg en werk hier niet eindigt in het donker van het onbegrip en het niet-gekend zijn.
Maar ook deze verlating door zijn volgelingen zal Jezus op zich nemen. Waar zij hem loslaten, laat hij hen niet los. Ook deze zonde van de ontrouw der laatste getrouwen zal Jezus dragen en boeten en ze hun niet toerekenen. Hier gaat hij zijn weg in twijfelloze zekerheid. Nooit en nergens is zijn verbondenheid met falende mensen, met zondaars, twijfelachtig. Ook hier niet.
Maar er zit in deze fase van het verhaal een haast huiveringwekkende aarzeling in de gang van Jezus. Want Jezus twijfelt in zijn gebed een ondeelbaar moment of deze weg nu werkelijk Gods weg is met hem. ‘Vader, indien Gij wilt (indien het mogelijk is, staat er bij Matteüs) neem deze drinkbeker van mij weg’. De aarzeling betreft niet de bereidheid van Jezus deze zware weg tot het einde te gaan. Hij is de Zoon en blijft ook hier tot en van de Vader spreken. Zijn gehoorzaamheid is buiten kijf. Maar het aangrijpende en verbijsterende is dat Jezus in zijn gebed een ogenblik de mogelijkheid opwerpt dat Gods wil een andere zou zijn dan het gaan van de weg die zich hier aandient en aftekent. Kan het zijn dat Gods weg toch een andere is? Is deze weg door de duisternis, waarin Gods macht en Gods wil geheel schuilgaan achter de triomf van de machten der duisternis, werkelijk Gods weg? Het is de stem van de diabolische beproever, van de ‘duivel’, in Jezus’ eigen hart. Het ontstellende is dat Jezus op dit beslissende moment niet volstrekt zeker is van Gods wil met hem. Is het niet mogelijk dat God het toch anders wil en dat Hij deze weg niet wil? Deze onwaarschijnlijke weg die Jezus gaat onder het hoongelach van de schijnbaar triomferende machten der duisternis.
We menen te mogen zeggen: zelfs de twijfel aan de wil van God met hem is de mens gewordene niet bespaard gebleven. Hij gaat zijn weg niet als een held; niet in de rustige en overtuigde zekerheid van een Socrates, de Griekse wijze, drinkt hij de beker. Maar God is in Christus dan ook geen Socrates geworden, geen hoogstaand geestelijk mens, maar hij is de zwakste en de wanhopigste mensen in hun lage staat gelijk geworden en op hun plaats en in hun plaats blijft hij bidden, hopen en liefhebben. Bidden vanuit de biddeloosheid en de sprakeloosheid van een wanhopige en uitzichtloze wereld; de zijnen liefhebbend tot het einde.
Maar misschien gaat het nog dieper dan dat hij aan de zwakken en de wanhopigen gelijk geworden is. Hij heeft zich met de zondaren gelijkgesteld en dat betekent dat Jezus hier neerligt onder het oordeel van God, dat Gods zwijgen hem omringt, dat God zijn gelaat van hem heeft afgewend. Want we moeten niet denken dat in deze verschrikkelijke beproeving het gesprek met de hemel ongestoord doorgaat. Het gebed in de hof van Gethsemané is nauwelijks een gesprek met God. Er komt dan ook geen antwoord vanuit de hemel. Althans hier in de nacht van Gethsemané niet. Er verschijnt – lezen we – ‘een engel uit de hemel, die hem kracht schonk’. Een troostende engel, maar geen antwoord dat aan alle onzekerheid een eind maakt. Kracht, maar geen rust, want we lezen – tot onze verbijstering – dat Jezus in een helse doodsangst raakt en des te heviger bidt, waarbij zijn zweet wordt tot druppels bloed die ter aarde vallen.
Wat zullen we er meer van zeggen? Jezus gaat de weg van de mens tot het bittere einde. Hij drinkt de beker van Gods toorn over de zonde tot op de bodem. Hij buigt zich onder het gericht. Zonder uitvluchten te zoeken. Die heilloze weg van de verontschuldigingen en van de beschuldigingen heeft hij niet betreden. Hij heeft gebukt onder de schuld en onder de straf van alle adamskinderen – en dáárin werd hij opgericht – als een tweede Adam – met allen over wie hij zich ontfermde en met wie hij zich heeft gelijkgesteld. Daarin ontving hij leven en deed hij leven.
En daarin ontnam hij ons elke reden, elk excuus (van zonde, zwakheid, schuld en onvermogen) om niet te leven, niet te hopen, geloven en lief te hebben. Want wie we ook zijn of waren, hoe zeer we onze levenskansen verspeeld meenden te hebben, hij gebiedt ons als vrije en liefhebbende mensen te leven vanuit de vergeving van al onze zonden.
We lezen de slotverzen: ‘en hij stond op van het gebed en ging naar zijn discipelen’. De boeteling in ons aller plaats staat op (en, inderdaad, daar staat hetzelfde woord als bij ‘de opstanding uit de doden’!) en hij gaat naar de zijnen. Die vindt hij ‘slapend van droefheid’. Zeker, dat getuigt niet van een helder inzicht van wat hier gebeurt, van het drama dat zich hier voltrekt. De beslissende ernst beseffen zij er niet van, anders waren ze toch niet in slaap gevallen, hoe moe ze wellicht ook waren na zo’n veelbewogen dag en avond. Maar zo vreemd, zo verbazingwekkend is is het niet dat de discipelen slapen, slapen van droefheid en uit berusting, gelet ook op de toestand van de wereld, de verschrikkingen van het wereldgebeuren, de zwaarheid van het leven. Wat anders te doen dan onze toevlucht te zoeken in de sluimering, in de lichte roes van de slaap waarin we alles even vergeten. Weg zijn van de wereld.
Maar toch vraagt Jezus hen (en ons): ‘Wat slaapt ge?’ Hij ontneemt ons de reden om ons heil in de slaap, de sluimering of zelfs in de dood te zoeken. ‘Staat op’, luidt zijn oproep, ‘staat op en bidt dat ge niet in verzoeking komt’. Sta op en vraag naar de weg ten leven te midden van de vele verzoekingen en verleidingen van die weg af te wijken.
Jezus heeft die weg geopend en gewezen en hij is er ons op voorgegaan. Wij mogen niet in droefheid en wanhoop achterblijven, maar hem volgen in geloof, hoop en liefde.

AMEN
(c) Rens Kopmels