Marcus 9: 24

Ons uitgangspunt bij de uitleg van dat verhaal uit Marcus 9 is de uitroep van die vader in vers 24: ‘Heer, ik geloof. Kom mijn ongeloof te hulp’.

Dat tweede zinnetje ‘kom mijn ongeloof te hulp’ hoort er eigenlijk altijd bij als het om geloven gaat. Want puur op eigen kracht geloven kunnen we eenvoudig niet. Als we dat denken vergissen we ons. Dan hebben we een verkeerd idee van onszelf en van het geloof.

Geloof moet ons geschonken, gegeven worden, telkens weer. Want we zijn het zo weer kwijt en we vallen zo weer terug in ons ongeloof. Geloof is geen bezit, dat we tot onze beschikking hebben. Het is eerder een niet-hebben; een niet-weten, een niet-zien ook. ‘Een gemis dat naar U schreit’, zoals we straks zullen zingen.

Als we geloven, dan is het in de kracht van de Geest, die tot en over ons komt, die ons onvermogen te hulp snelt en ons uittilt boven ons ongeloof.

Het is een wijd verbreid misverstand – vooral buiten, maar misschien ook binnen de kerk – dat mensen die naar de kerk gaan geloof zouden hebben of gelovig zouden zijn. Maar zo liggen de zaken toch niet precies. We gaan niet zozeer naar de kerk, omdat we geloven, maar veeleer opdat we geloven mogen; om uit ons ongeloof opgericht te worden.

In het voorgelezen gedeelte uit Marcus 9 zegt Jezus niet alleen tot de toegelopen menigte, maar ook tot zijn leerlingen: ‘Wat zijn jullie toch een ongelovig slag mensen!’

Met de menigte, de schare worden hier ook de discipelen als ongelovigen neergezet; met de wereld ook de gemeente. Allen – moet je zeggen – zijn in het ongeloof gevangen, in de machteloosheid en de uitzichtloosheid van het ongeloof.

Zo vreemd is dat niet, zeker ook niet in de situatie waarin dit verhaal zich afspeelt. Want het gaat hier om zieke, een ziekte, die ons verbijstert en waar we volstrekt machteloos tegenover staan. De jongen die door zijn vader naar Jezus is gebracht lijdt, gelet op de symptomen, aan een ernstige vorm van epilepsie. Als hij een aanval krijgt komt het schuim op zijn mond, knarst hij met zijn tanden, verstijft helemaal en rolt hij over de grond

Het is vreeslijk om aan te zien. Zo’n mens is geen mens meer, maar een prooi van een boze macht, een boze geest en je kunt er bijna niets tegen doen. Hier wordt de schepping te schande en de mens tot een karikatuur gemaakt. Is er hier redding, is er hier genezing mogelijk? De vader van die jongen heeft niet alle hoop opgegeven en hij heeft zich vanuit zijn wanhoop tot Jezus gewend en bij diens afwezigheid tot zijn discipelen, maar die konden de boze geest niet uitdrijven, zodat die jongen ervan bevrijd werd. Dat stoort Jezus als hij ervan hoort. Kennelijk verwacht hij van zijn discipelen dat zij in zijn naam en zijn geesteskracht ook boze geesten kunnen uitdrijven. Vandaar zijn uitroep: ‘Hoe lang zal ik nog bij u zijn? Hoe lang zal ik u nog verdragen!?’


Nu, we weten het: nog héél lang! Tot het uiterste, tot het bittere eind zal hij dit ongelovige geslacht verdragen en bij hen zijn. Hij laat het niet los. Hij begeeft zich ertussen en waar zij tekortschieten in geloof, hoop en liefde, gelooft en hoopt hij in hun plaats en hen vooruit. Zijn geloofskracht wordt de redding van die epileptische jongen en van allen die zwak en ziek zijn, allen die achterblijven in geloof en hoop. Hij redt waar wij niet redden kunnen; onszelf niet en ook de wereld en onze medemens niet.

Is het geloof dan inderdaad een kracht die ‘bergen kan verzetten’ (zoals er bij Matteüs op deze plaats staat), dat duivels kan uitwerpen, ja, waarin ‘alle dingen mogelijk zijn’, zoals er hier staat?

Maar we stoten ons aan dat zinnetje uit de mond van Jezus: ‘Alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft’. Dat wil er bij ons niet in. Dat is onze ervaring niet. Bovendien voelen we ons erin overvraagd. Ook al geloof ik, ik kan daarom nog niet alles. Zo is het toch? Het zou toch ook mateloze zelfoverschatting zijn als we dat dachten. Nee, dat woord van Jezus, daar kunnen we niet zo blij mee zijn. Als namelijk steeds weer blijkt dat we lang niet alles kunnen met ons geloof dan worden we altijd weer bepaald bij ons achterblijven en ons tekortschieten. Blijkbaar is ons geloof dan te pover, te zwak en te klein.

Nu, dat zal ook wel waar zijn, maar toch verstaan we die woorden zo niet goed, zou ik denken. Inderdaad, zonder het geloof van Jezus, onze voorganger en plaatsvervanger, is ons geloof zwak en pover, maar als we geloven met (en in) het geloof van Jezus, in de kracht van de Geest, die van hem uitgaat en die op zijn naam staat, dan komen de dingen er anders voor te staan. Dan letten we niet in de eerste plaats op ons geloof, op dat van mij of van u. Want dat is wankel, dat is zwak en klein, maar als we worden opgenomen en meegenomen in de kracht van Jezus’ geloof, die als zijn Geest uitgestort is op alle vlees, die de kosmos doorwoont en de geschiedenis regisseert, dan hoeven we ons daar ook niet zoveel zorgen om te maken. Dan mogen we ons met ons kleine beetje geloof voegen in dat grote gebeuren van zijn aanbrekende toekomst en zijn komende koninkrijk. Dan staan we niet langer in een kramp over onszelf gebogen met de vraag of ik wel genoeg geloof heb.

We mogen immers horen en weten: ook al geloven wij nauwelijks of misschien helemaal niet, er is onder ons iemand met een sterk geloof dat de wereld draagt en bijeenhoudt en dat de mens redt van ziekte, dood en verderf.

Dat woord ‘Alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft’, slaat in de eerste plaats op Jezus zelf, op zijn geloof, door liefde werkend. Maar vervolgens ook op die vele anderen in zijn navolging, op de ontelbare daadwerkelijke getuigen van zijn liefde en barmhartigheid.

Want die zijn er, overal ter wereld, maar ook vlak bij ons. Mensen en mensenlevens die taal en teken zijn van Gods krachtige en zegevierende liefde, betoond in de Messias Jezus. Getuigen van het geloof, onvermoeibare strijders voor gerechtigheid, daden en dingen die de hoop levend houden op de toekomst. We mogen en moeten er oor en oog voor hebben in de dikwijls zo hopeloos lijkende wereld en ons erover verheugen.


Maar de vraag kan niettemin opkomen: Horen wij er ook bij, bij die getuigen van het geloof? U en ik? Nu, dat zou best nog wel eens kunnen. Misschien geloven we meer dan we zelf dachten en hebben we meer liefde betoond dan we zelf wisten. Mensen meer hoop en levensvertrouwen gegeven dan we zelf ooit konden vermoeden.

Misschien. Of misschien ook niet. Maar of we zélf, u en ik, geloven is niet het belangrijkste en het doorslaggevende. Want we moeten het allemaal, stuk voor stuk, allereerst hebben van het geloof van een ander en niet van ons eigen geloof. Was dat laatste het geval dan zou onze toestand beklagenswaardig zijn, reddeloos wellicht.

Maar het evangelie verhaalt en verkondigt ons dat we niet reddeloos aan onszelf en aan ons eigen geloof, ons ‘kleingeloof’ zijn overgelaten We mogen horen en weten dat er een redder is; ook een redder van de ongelovigen en de kleingelovigen die we altijd weer zijn.

Wéét – mogen we in de kerk op grond van het evangelie horen – weet, dat een ander gelooft voor mij, als ik het zelf niet kan. Anderen, zoals ook anderen voor mij bidden als ik dat zelf niet kan. De Geest doet het, zegt de apostel, met onuitsprekelijke verzuchtingen. Het kost de Geest moeite, maar hij doet het tot onze redding, tot ons heil.


Ook die arme jongen uit het verhaal wordt bevrijd van zijn kwelgeesten zonder dat we van hem horen dat hij gelooft. Daarvoor was er in dat geteisterde leven van hem ook niet eens plaats of gelegenheid. Je kunt te ziek, te arm, te gekweld en opgejaagd zijn om ook nog maar een greintje geloof te hebben. Maar dan ben je nog niet volstrekt verloren, horen we in het evangelie. Want Jezus is gekomen om zulke verloren mensen te zoeken en te redden. Ons geloof is daarbij geen voorwaarde voor onze redding. In het verhaal gelooft de vader voor zijn zoon, zou je kunnen zeggen. En zo heeft de zoon baat bij het geloof van zijn vader.

Maar Jezus redt ook zondaars en zieken die helemaal geen geloof meer hebben: Dat zijn in het evangelie en de Handelingen der apostelen de doven en de stommen; de mensen waar geen woord ten leven meer binnenkomt en geen woord vanuit gaat.

Jezus bevrijdt in het verhaal die jongen van de doof en sprakeloos makende geest die hem in zijn ban heeft geslagen. ‘Stomme en dove geest, ik gebied U: Ga uit van hem en keer niet terug in hem’. Dan verlaat de boze geest onder luid geschreeuw de jongen en laat hij hem als dood achter, zodat velen zeiden dat hij gestorven was.

Het gaat heftig toe, langs de afgrond van de dood, bij deze bevrijding van het kwaad. Alsnog lijkt de dood te zegevieren. Maar dan lezen we dat Jezus de hand grijpt van die haast dode jongen. Dat mag ons niet ontgaan, want die aanraking betekent dat Jezus zich vereenzelvigt met dit arme schepsel. Hij deelt in zijn lijden, zijn ellende. Hij is ons tot in de dood gelijk geworden, zodat je geen verschil meer ziet tussen Jezus en de overige stervelingen. Ze zijn in hem verenigd, bij elkaar gebracht. Niemand uitgezonderd.

Als dat zo is dan zullen we ook delen in zijn opstanding en zijn verheerlijking. Dan gaan we in en met Jezus het leven en de toekomst tegemoet; zijn toekomst, zijn grote dag die als de zijne ook de onze zal zijn.

‘Jezus greep de hand van de jongen, wekte hem op en hij stond op!’ Dit is het evangelie. Laten we ons erover verheugen en eruit leven – ons ongeloof te boven.


AMEN

(c) Rens Kopmels