Matteüs 22: 37-40

God en de naaste liefhebben

Dat zogeheten ‘dubbelgebod’ van de liefde (uit het Matteüs-evangelie) klinkt ons waarschijnlijk bekend en vertrouwd in de oren, maar als we het wat van dichterbij beluisteren brengt het ons minstens tot driemaal toe danig in verlegenheid.

Ten eerste: wat is dat en hoe doe je dat: God liefhebben met heel je hart, heel je ziel en heel je verstand? Kortom met heel je bestaan en met al wat in je is. Wat houdt dat in en worden we daarin niet schromelijk overvraagd? En dan ten tweede: wie is eigenlijk mijn naaste? Toch niet ‘iedereen’, al kan iedereen het misschien worden. Ten derde: wat is liefde nu precies, want ook daarvan hebben we geen duidelijk begrip, hooguit een weinig omlijnd gevoel.


Er valt zodoende heel wat te vragen en uit te leggen bij dit dubbelgebod van de liefde. ‘De Here, uw God liefhebben’, om te beginnen. Wat mag dat betekenen? Is dat zoiets als een hooggestemd gevoel dat we alleen ervaren op bijzondere momenten van vreugde of geluk, bij schoonheid of bij ondervonden goedheid? Dat willen we niet zonder meer wegpoetsen, maar het ligt in de Schrift toch een stuk nuchterder en minder verheven. Het liefhebben van de Here God is er haast altijd direct verbonden met het horen – het daadwerkelijk horen (en niet alleen maar aanhoren!) van Gods Woord en het zich begeven op de weg die zijn geboden ons wijzen. Het is God liefhebben en – in één adem – zijn geboden onderhouden. Of ook: God liefhebben door zijn geboden in acht te nemen. Het één is niet zonder het ander. God liefhebben is in de kern van de zaak zijn Woord, als belofte en gebod, horen en eruit leven. Liefde is dus een daad meer dan een gevoel. Ja, het is, kun je zeggen, een daad van gehoorzaamheid, maar dan gehoorzaamheid als een intensivum van horen dat het vragen en zoeken, het tasten en raden niet uitsluit, maar juist insluit, ‘opdat ge (zo) moogt onderkennen wat de wil van God is: het goede, volmaakte en welgevallige’, om het met de apostel Paulus te zeggen.

Want het geschreven gebod, zwart op wit, bevat wel een sterke aanwijzing voor onze handel en wandel, maar het maakt het vragen en het bidden om geleide vanuit de impasses van het leven niet overbodig. Gehoorzaamheid als de kern van de liefde tot God is nooit blinde of slaafse gehoorzaamheid in de Bijbelse samenhang. Misschien kunnen we hier ook het woord ‘sensibiliteit’ gebruiken: leven met open ogen en oren om als geliefde en liefhebbende mensenkinderen te weten wat ons te doen staat en wie we te zijn hebben.


God liefhebben is dus wandelen op de weg uitgezet in zijn geboden. Maar wat houden Gods geboden nu in? Nu, dat mag ons verrassen, want vrijwel al Gods geboden verwijzen ons naar de naaste en naar de samenleving en al Gods wegen lopen als wegen over de aarde, door de tijd en naar de toekomst.

Je mag en moet misschien dan ook zeggen dat het in de bijbel niet zo zeer gaat om ‘godsdienst’, maar veelmeer om de kunst, de hoge kunst van het samenleven van mensen en volken in vrede en gerechtigheid. Daar is het God om begonnen. Hij zoekt niet zijn eigen eer, maar zijn eer is gelegen in den menselijkheid van de mens en het mensenleven en zijn glorie heeft Hij uitgespannen in de schepping als het schouwtoneel van zijn heerlijkheid.


Het is dan ook misleidend om over het joodse en christelijke geloof te spreken als over een godsdienst of een religie. Het hoort niet thuis onder deze categorie. Het staat er kritisch tegenover. De Adonai van Israël wil zijn volk, zijn mensen niet als zijn onderdanige dienaren, maar als bondgenoten en participanten in zijn mensenliefde, zijn vredesmissie in de wereld. Daarin wordt zijn Naam grootgemaakt. In het liefhebben van de naaste en het zoeken van gerechtigheid, ja daarin dienen, eren en loven we God. Dat is (nogmaals met Paulus) ‘onze redelijke eredienst’. Die vindt plaats in ons dagelijks leven, op de werkplek en het sportveld, op straat en in de politiek.


‘Zorg goed voor de stad en voor elkaar’. Ik weet niet of Eberhard van der Laan zich christen noemde, maar dat is in essentie de christelijke liefde waarin we God liefhebben en loven in een de mensen en de samenleving toegedaan en toegewijd leven. Zo is er een innige en onverbrekelijke eenheid tussen de liefde tot God en de liefde tot de naaste. De apostel Johannes zegt het kort en krachtig: ‘Wie zegt God lief te hebben, maar zijn broeder of zuster niet liefheeft (of zelfs haat), is een leugenaar.’ Hij bedriegt zichzelf en zet zijn medemensen op een dwaalspoor.


Toch moeten we ook zeggen dat de liefde tot God niet opgaat in de liefde tot de naaste, in de ethiek. De liefde moet niet alleen gedaan worden in de dienst en de zorg voor de naaste en in de samenleving, maar ze moet ook uitgesproken of nog liever uitgezongen worden in lied en dankgebed. Als het lied verstomt en het gebed ontbreekt verliezen we ook de hoop op de toekomst en het geloof in de goede zin van het leven op aarde en in de tijd. God liefhebben is hem liefhebben met hart en mond, met de daad en met het woord. Boven onze gehoorzaamheid aan zijn geboden uit, prijzen we ook zijn Naam, zoeken we zijn lichtend aangezicht en vieren en gedenken we zijn bevrijdende en bemoedigende woorden en daden. Anders houden we het niet vol en verzinken we in mismoedigheid en ongeloof.


Nu moeten we nodig nog iets meer zeggen over de ‘naaste’ en over de aard van de van ons gevraagde liefde. ‘Ge zult uw naaste liefhebben als uzelf.’ Dat ‘als uzelf’ is lastig, taalkundig en exegetisch. Er is een vrij sterke tendens in de moderne tijd om dat ‘als uzelf’ op te vatten als de ander liefhebben, zoals je jezelf liefhebt. Dan wordt de eigenliefde het uitgangspunt, de grondslag en de maatstaf voor de liefde tot de ander. Als je jezelf niet liefhebt kun je ook de ander niet liefhebben. Maar dat vuurtje van de eigenliefde dat inderdaad wel eens op een laag pitje kan branden, moet toch niet aangeblazen worden om zo tot naastenliefde op te vlammen. Dat is strijdig met ‘de liefde die niet zichzelf zoekt’ (nogmaals Paulus) zonder overigens zichzelf te haten of te verachten, zoals dat laatste, helaas, met name in de traditie van de Reformatie wel gezegd is.

Ik zou willen vertalen: ‘Ge zult uw naaste liefhebben; hij is als u’. Dat ‘als’ slaat dan niet terug op liefhebben, maar op de naaste. Die is ‘als u’ , namelijk ook een mens van vlees en bloed, zij het daarom nog niet ‘u gelijk’, zoals de grote Martin Buber vertaalt: ‘dir gleich’. Maar hij kan ook (en dat niet zelden) mij ongelijk zijn. Anders, gans anders. Niet te identificeren, hetgeen letterlijk betekent niet: aan ons, aan mij gelijk te maken. Hij hoort niet in ons wereldje en hij stoort ons in onze zelfgenoegzaamheid en heimelijke zelfvoldaanheid. Dat is de weldaad die de naaste ons bewijst.


Maar die figuur van de naaste is een lastige. Het is niet alleen maar de mij vertrouwde en min of meer bekende medemens, de geestverwant, mijn broeder of zuster, mijn makker op het werk of in de strijd. De naaste is ook – met een woordspeling die onze taal hier toelaat – de mens, die ons te na komt. De hinderlijke, ongemakkelijke, onaangename naaste die ons stoort in onze plannen en projecten en onze stemming bederft. Het is de naaste die we pas goed leren kennen ‘als er woningnood is’, zoals Noordmans dat zei, vlak na de oorlog. En woningnood is er op grote schaal in onze wereld!


Niettemin trekt en betrekt deze mens als onze naaste ons in zijn bestaan en voert hij ons, tegen wil en dank, op wegen die we niet zelf gekozen hebben. Sympathiek en beminnelijk is deze naaste ons allerminst. Gemeen hebben we niet veel met hem. Hij is ons vreemd en misschien zelfs vijandig gezind, maar we kunnen en mogen niet aan hem voorbijgaan, hem niet negeren of ontlopen. Doen we dat toch (en daartoe zijn we sterk geneigd) dan blijft deze naaste ons achtervolgen, bestoken en verontrusten. Hij is en blijft er ook in onze negatie, in ons wegkijken van hem. Daarom zullen we deze mens of deze mensen moeten benaderen en aanspreken, hen onder ogen komen en onder ogen zien. Dat betekent hier liefde in Bijbelse en christelijke zin. Het is liefde die niet door sympathie of genegenheid gevoed en gestuurd wordt en die niet door de beminnelijkheid van die ander gewekt wordt. Liefde is hier de ander zien, de ander horen, respecteren, in zijn waarde laten en bijstaan in zijn nood, aan onze gevoelens van ergernis en afkeer voorbij.

Nu dat brengen we niet of alleen met grote moeite op. We vrezen onszelf te verliezen in deze toewending tot deze ons mogelijk vijandig gezinde mens. Maar – zegt Johannes – de liefde drijft deze vrees, deze angsten uit. De liefde die ons overkomt en overkomen is vanuit de liefde van God; en gedragen en gedreven door deze liefde treden we de lastige en ongemakkelijke naaste tegemoet. Als deemoedige en vrijmoedige mensen.


De liefde in de Bijbelse zin van het woord is meer en anders dan ‘het liefhebben van wie ook ons liefhebben’. De vreemdeling, de ellendige en de ellendeling, ja zelfs de vijand zijn er niet van uitgesloten. Immers de liefde van God in Christus gaat uit naar alle mensen en naar heel de wereld en daarin worden we als door Hem geliefden betrokken en meegevoerd. We overschrijden daarmee de grenzen van het eigene en vertrouwde, misschien met knikkende knieën en het zweet in de handen, maar we doen het in de kracht van de Geest.


Nee, met het liefhebben wie ons liefhebben is de van ons gevraagde liefde niet uitgeput. Dat doen de zondaars immers ook (staat er ergens). Maar omdat de zondaars dat ook doen is het nog niet verkeerd! In de liefde tot het ‘liebenswürdige’ (zegt het Duits zo mooi) mag en kan de mens zichzelf zijn en tot zichzelf komen. In de vriendschap en de kameraadschap, tussen man en vrouw, ouder en kind, maar ook in de liefde tot het vak, in de genieting van wat mooi en goed is. Muziek, kunst, landschappen. Daar zoekt de mens vrede en bestaansvervulling en daar is het ook te vinden, al zijn er ook daar wel storingen, stagnaties en conflicten; de nodige doornen en distels op dat veld. Al te idyllisch moeten we het ons natuurlijk ook niet voorstellen.


De geluk zoekende en ook gelukkig makende liefde, die bij de Grieken ‘eros’ heet, is anders dan de Bijbelse liefde, die daar ‘agape’ genoemd wordt. Maar deze eros is niet van lager allooi dan de agape. Want in het uiterste perspectief dat de bijbel ons biedt wordt de vreemdeling begroet als een stadgenoot, onze vijanden worden onze vrienden en alle ellendigen en ellendelingen tot volwaardige medemensen. Ja, ‘alle Menschen werden Brüder’ Maar zolang we geen vrede stichten en vinden met deze ons tegenstaande mens in deze wereld is en in ons leven is ons de weg naar het ongestoorde geluk een versperde weg.

Prioriteit heeft daarom het zoeken naar het vrederijk en zijn gerechtigheid. Want ook zo mag het grote en eerste gebod verstaan worden en dan zullen al deze dingen, waarin mensen zichzelf en gelukkig kunnen zijn, ons bovendien geschonken worden...


AMEN


(15 oktober ’17)

(c) Rens Kopmels