Tegenwicht tegen de zelfdoding

Als we ons in de ethische bezinning over de zelfdoding helemaal concentreren op de menselijke zelfbeschikking dan is er in laatste instantie niets of weinig tegen in te brengen. Als de mens het eens is met zijn eigen dood kan hij die ook zelf voltrekken. Wie zou hem het (grond)recht van de zelfbeschikking willen ontnemen? Maar een goed (theologisch) geweten hebben we er niet bij. We vragen naar een werkzaam tegenwicht tegen de wens tot zelfdoding en naar de grens van de zelfbeschikking.
In een tekst van Bonhoeffer uit zijn 'Ethik' (nagelaten fragmenten) meenden we een bruikbaar uitgangspunt te vinden.


Opvallend is het hoge respect waarmee Bonhoeffer over de zelfdoding spreekt. Hij gaat uit van het antropologische gegeven dat de mens een zekere vrijheid ten opzichte van het hem gegeven leven bezit. 'De mens kan, wat geen dier kan, zichzelf vrijwillig doden.' Hij kan zijn leven offeren ter wille van een hoger doel. En het uur kan slaan dat van hem dit offer gevraagd wordt. Zelfdoding kan het onontwijkbare gebod worden als men bij voorbeeld bij folteringen het risico loopt makkers te verraden. Algemener: tegenover het blinde noodlot zet de mens zijn onaantastbare vrijheid in, en daarmee zijn specifieke menselijkheid. Dat heeft, hoe huiveringwekkend ook, iets groots' en fiers. 'De zelfmoord is de laatste en uiterste zelfrechtvaardiging van de mens als mens en daarmee -vanuit het louter menselijke gezien- zelfs in zekere zin de zelfvolbrachte boete ('Sühne') voor een mislukt leven.'
Met de ultieme daad van zijn zelfdoding bewijst de mens dat hij niet geheel samenvalt met zijn mislukte leven. Dat streept hij eigenmachtig door; daar neemt hij op een drastische manier afstand (en afscheid) van. Als de mens die hij door zijn eigen (wan)daden geworden is wil hij niet verder leven.
Dit is ver verheven -zegt Bonhoeffer- boven lafheid of zwakheid. Met een dergelijke ethische beoordeling van de zelfdoding blijven we beneden de maat van de zaak in het geding. 'De zelfmoord is de poging van de mens om een menselijk zinloos geworden leven een laatste menselijke zin te verlenen'.

Dat is het respectabele aan de zelfmoord, maar tegelijk het uiterst bedenkelijke. Immers, het oordeel over (de zin van) zijn leven komt de mens niet toe. Hij is -althans in laatste instantie- niet zijn eigen rechter. Bonhoeffer acht de zelfmoord verwerpelijk als zonde van het ongeloof. Ethische bezwaren zijn uiteindelijk niet doorslaggevend, maar 'het recht op zelfdoding breekt op de levende God'. De zelfmoordenaar miskent dat zijn leven een gave van God is en dat God-in-Christus ook zijn zondig en mislukt leven voor zijn rekening heeft genomen.
Trouwens het gebod verder te leven is uiteindelijk niet bij machte de potentiële zelfmoordenaar van zijn daad te weerhouden. Het gebod weet de vertwijfeling, de afkeer van het eigen (mislukte) leven, de twijfel aan de zin van het leven als zodanig niet te overwinnen of te keren. De verzoeking zelf een einde aan zijn leven te maken kan onweerstaanbaar sterk worden. Het verbod helpt dan niet, evenmin als menselijke vermaningen en bemoedigingen. 'Alleen de genade', zegt Bonhoeffer, 'nog verder te mogen leven door Gods vergeving, vermag deze verzoeking tot zelfmoord te weerstaan.'
Maar vanuit het geloof in Gods barmhartigheid gaat Bonhoeffer aan het eind van zijn vijf pagina's lange stuk, vragenderwijs, nog een stap verder als hij schrijft: 'Wie zou durven zeggen dat Gods genade niet ook het bezwijken onder deze zware aanvechting (scil. zichzelf te doden) zou kunnen omvatten en dragen?' Dat zelfmoord een onvergeeflijke zonde zou zijn wijst hij af. Daarmee breekt hij, evenals Barth trouwens enige jaren later, op dit punt met een lange kerkelijke traditie.

Opmerkingen en vragen.
1. Het onderscheid tussen zelfdoding als levensoffer en 'zelfmoord-zonder-meer' is reëel en ethisch relevant, maar het is in concrete gevallen niet altijd eenvoudig te hanteren. Bonhoeffer zegt: 'Alleen waar uitsluitend met het oog op de eigen persoon gehandeld wordt, wordt zelfdoding tot zelfmoord.' Maar er zijn vele grensgevallen. Hij geeft het voorbeeld van een ongeneeslijk zieke die de hand aan zichzelf slaat, omdat hij ziet dat zijn verzorging de materiële en psychische instorting van zijn familie tot gevolg heeft. Vele bedenkingen zijn daar op hun plaats, maar een strenge, eenduidige veroordeling is niet mogelijk. Het verbod zichzelf het leven te ontnemen is niet absoluut. De zelfdoding kan ook het karakter van een levensoffer hebben ter wille van anderen.
De daad van de bijbelse figuur Simson (Richt. 16:30) staat tussen zelfdoding als offer en zelfmoord in. Iets dergelijks mag gelden van Jona, die de zeelieden vraagt: 'Neemt mij op en werpt mij in de zee, en de zee zal ophouden tegen u te woeden.' (Jona 1:12)
2. Wel vraag ik me- met Kuitert- af of het niet te massief gedacht is als Bonhoeffer elke zelfdoding, die niet als een offer ter wille van iemand of iets anders bedoeld is, als een vorm van zelfrechtvaardiging (of zelfveroordeling) beschouwt. Kuitert in zijn -ondanks de wat lichtzinnige titel- uitstekende boek 'Suïcide: wat is er tegen?' zegt: 'Het komt mij voor dat Bonhoeffer de suïcide, als er geen offer mee bedoeld wordt, te haastig op de noemer van opstand tegen God brengt.' (66)
Zelfrechtvaardiging en ongeloof spelen als (verborgen) motieven ongetwijfeld mee -dat is de scherpe observatie van Bonhoeffer-, maar het laat zich ook goed denken en verstaan dat zelfdoding in het onmiddellijk verlengde van extreme wanhoop ligt óf ook dat het een uiterste daad is om een nog grotere ramp vóor te zijn, zoals in mei 1940 enkele honderden (vooral Joden) in het zicht van een gruwelijke catastrofe vrijwillig voor de dood kozen. Daarin 'ontneemt men zijn vijand en overwinnaar de overwinning' (K.E.H. Oppenheimer). Zelfrechtvaardiging zou ik dat niet willen noemen. Althans niet voor Gód.
3. Het is ook nog de vraag of elke vorm van zelfrechtvaardiging zonder meer zonde is. Uit een film herinner ik me een vrouw in een concentratiekamp die met alles wat in haar is strijdt voor de moraal in de vrouwengroep o.a. door het weinige brood, dat ze krijgen, niet van elkaar te stelen. Op een kritiek moment bezwijkt ze zelf voor de verleiding van diefstal, en wordt er op betrapt. Het enige wat ze in die situatie nog doen kan is zichzelf het leven te ontnemen om er zo van te getuigen dat eerlijkheid en integriteit hoger staan dan brute overlevingsdrift. Of wel: zeggen met deze daad dat haar ijver voor eerbiediging van elkaar ook in een situatie van leven of dood terecht was.
4. 'Non nostri sumus, sed Domini'. ('We zijn niet van onszelf, maar van de Heer'). Bonhoeffer citeert deze bij Calvijn met name talloze keren voorkomende woorden niet, maar ze vormen wel de dragende grond van zijn stuk over de zelfdoding. Mijn leven is niet zonder meer mijn leven en mijn dood is evenmin zonder meer mijn dood. We weten niet wat God ook nog met ons vastgelopen en in onze ogen mislukte leven beginnen kan; we weten niet wat het nog voor onszelf en voor anderen betekenen kan. In God geloven zal toch inhouden dat we blijven rekenen met Zijn mogelijkheden met ons en ons leven. Die mogelijkheden eigenmachtig afsnijden gaat niet aan. Het staat de mens niet vrij de hand aan zichzelf te slaan. Hij is niet zijn eigen bezit. Zo leeft hij niet en zo kan hij ook niet sterven.(vgl. Rom. 14:7,8).
In het heersende klimaat van toegespitst individualisme kan dit geloof een tegenwicht vormen tegen de vaak gehoorde uitspraak dat 'mijn leven toch mijn leven is -en van niets of niemand anders'. De A(a)nder heeft ook recht op ons! Wellicht van stonde aan; en ten einde toe.

5. Maar men hoeft geen christen of ook maar 'godgelovig' te zijn om 'dat recht van de ander op ons' te erkennen en te ervaren. Het dient zich ook aan op een zuiver medemenselijk vlak. Een sprekend voorbeeld trof ik aan in het boekje van J. de Graaf, De ethiek van het immoralisme uit het begin van de jaren zestig. Ik ontruk het graag aan de vergetelheid door de betreffende passage in zijn geheel over te nemen. De Graaf schrijft:
'Aan het slot van de grote roman Les Mandarins van Simone de Beauvoir lezen wij hoe de hoofdpersoon, een ouder wordende vrouw, zelfmoord wil plegen. Het flesje met vergif in haar hand symboliseert hoe "zij haar eigen dood in haar eigen hand" heeft. Er is geen enkel zedelijk taboe, dat haar tegenhoudt. Geen christelijke of humanistische moraal, geen herinnering aan "zo iets doe je niet" speelt voor haar een rol.. Zij overweegt, dat zij reeds vele doden in zich draagt. Dood is het kind, dat zij eens was en dat in God geloofde en in een vaste zedelijke wereldorde, gesymboliseerd in haar ouders. Dood is het jonge meisje van later, dat in onsterfelijke boeken geloofde en in het scheppen van een betere wereld uit idealisme. Dood is de jonge vrouw, die in het huwelijk opging en kameraad van haar man was. Dood is ook de minnares, die nog eenmaal meende "het geluk" gevonden te hebben, als zij lachend ontwaakte in de armen van haar vriend. Maar al deze doden leven nog, omdat zij nog ademt. Laat nu deze daad van zelfmoord hen allen tegelijk begraven!
Als zij zover is met haar gedachten, voelt ze geen enkele remming meer. "Alles scheen het eens te zijn met mijn dood. Zelf was ik het ook eens met mijn dood". Op dat ogenblik komt haar dochter thuis, op wier baby zij als grootmoeder moest passen. Ze vindt de baby onbewaakt en roept: "Waar is moeder? Ze had niet mogen gaan, ze had het recht niet." Die woorden "ze had het recht niet" dringen tot haar slaapkamer door. Alles was het eens met haar dood en ineens komt nu deze storende roep. De vrouw stelt zich voor, dat haar dochter en ook anderen haar straks, dood op haar bed uitgestrekt, zullen vinden. Dan zullen ze weer zeggen: "Zij had het recht niet". En ze zullen gelijk hebben.
Zij werpt het flesje met vergif weg, want :"Ik sterf mijn eigen dood, dat is waar, maar het zijn de anderen, die hem beleven zullen: mijn dood behoort mij niet toe". Ze staat op, knapt zich op en gaat naar beneden. Ze voegt zich bij het inmiddels aangegroeide gezelschap, maar zit er wat afwezig bij. Iemand roept: "Waar ben je?" en ze antwoordt:"Ik ben hier".
Bij zichzelf herhaalt ze haar antwoord. "Ja, hier ben ik. Dank zij jullie. Je hebt me zonder het te weten aan de dood ontrukt. Als je dat hebt gekund, zul je misschien mij ook weer laten zien waarvoor ik leven kan, voor iets of voor iemand. Ik zal mij opnieuw horen roepen'. ('Je m'entendrai de nouveau appeler')

De zelfbeschikking vindt bij deze onverdacht atheïstische schrijfster duidelijk haar grens in de roep en de aanspraak van de A(a)nder. We zijn eenvoudig en in alle feitelijkheid niet alleen van onszelf. Zelfmoord is een ramp, niet alleen voor de suïcidant zelf, maar ook voor zijn omgeving, de nabestaanden. De potentiële zelfmoordenaar kan daar niet omheen. Zijn daad is niet louter 'a self-regarding act'. . In alle feitelijkheid regardeert ze ook anderen. Wellicht méér anderen dan hij denkt.

6. De grens van de zelfbeschikking is wellicht ook de grond ervan. De A(a)nder schept de ruimte waarin ik vrij kan zijn. Het is een (laat!) verworven recht dat de mens zelf inhoud mag geven aan zijn eigen leven. Een heel wezenlijk recht! We moeten de zelfbeschikking en de menselijke autonomie zeker niet wraken, maar de A(a)nder blijft wel voorondersteld.

7. Daarom zijn de anderen bij onze dood en zeker ook bij de zelfdoding altijd in beeld en is er ook altijd sprake van ethiek en moraliteit. Maar de vraag is of er een werkzaam tegenwicht is tegen de haast onweerstaanbare neiging zichzelf van het leven te beroven als alle ethische stoppen doorslaan. Dat het niet mag en eigenlijk niet kan weet de suïcidant ook wel, maar hij doet het toch, in een huiveringwekkende vrijheid, vanuit een wanhoop zonder grens, in een ondraaglijk geworden eenzaamheid.
We kunnen in een christelijke bezinning over goed en kwaad in deze (in de christelijke ethiek dus) niet afzien van de werkelijkheid van Gods genade en Gods goedheid, zoals die ons in het evangelie verkondigd en op het hart gebonden worden. Gods genade betekent dat Hij (in Christus) ook ons hopeloos vastgelopen en mislukkende leven tot Zijn zaak heeft gemaakt. Hij laat het niet verloren gaan, maar zoekt het op en richt het op. God is ons in onze val, in onze nederlagen en mislukkingen gevólgd. Hij vangt ons op in onze val. Ons mislukkende leven is Hem niettemin kostbaar (en bruikbaar!). Er is een hoge prijs voor betaald.
Zo betekent Gods genade een grens aan onze wanhoop en vertwijfeling en valt er vanuit die uiterste horizont van genade en barmhartigheid ook licht over ons als ellendig en hopeloos ervaren leven. De spoken van eenzaamheid, zinloosheid, totale mislukking van ons leven worden daarin ook opgejaagd. Ons leven is goed in Gods ogen en Gods oordeel; góed boven de onmiddellijke ervaring en de subjectieve bevinding uit. Zelfs ook goed in de diepe schaduwen van ziekte en lijden, van onrecht en smaad, van zonde en schuld die er over ons bestaan kunnen vallen.
Tegenwicht vanuit de genade van God, maar misschien toch ook vanuit de beleden en ervaren goedheid van het ons geschonken leven en levenslicht. Vanuit de schepping als 'de uiterlijke grond van het verbond' (Barth). Het leven is een gave, zij het geen gave die we kunnen aanvaarden of ook weigeren. Want zoveel afstand is er niet tussen mijn leven en mezelf. (Al forceer ik die afstand in de zelfdoding.) Maar het leven is, van stonde aan, levensliefde en dan ook levensvreugde. Tot in de meest ellendige omstandigheden kan de mens dat blijven ervaren. Het bestaan als schepsel kent donkere schaduwkanten: pijn, verdriet, rouw, uitzichtloosheid, verlating, vergeefsheid. Maar in de liefde tot het ontvangen leven weet hij dat die schaduwzijde de wezenlijke goedheid van de schepping niet kan compromitteren.
Een mens kan het leven en het licht liefhebben -en daarin de Schepper prijzen- tot zijn laatste snik. Maar hij valt niet buiten Gods genade als zijn liefde het begeeft en hij capituleert voor het kwade.

Uit: In de Waagschaal. Nieuwe jaargang 30. Nr.7 (19 mei 2001)
(c) Rens Kopmels