Wouter Klouwen
Die Wirklichkeit der Geschichte (dissertatie)
Veel valt er te bewonderen in de omvangrijke dissertatie van Wouter Klouwen 'Die Wirklichkeit der Geschichte. Ein Vergleich zwischen K. Barth und G. W. F. Hegel', waarop hij eind vorig jaar (1998) in Amsterdam promoveerde. Om te beginnen al de durf, om niet te zeggen de vermetelheid, dit onderwerp aan te pakken: 'In dieser Studie werden wir versuchen, die Wirklichkeit oder die Geschichte des Gottes Israels ihrer Einzigartigkeit nach zu verstehen.' (p. 11). Ga er maar aanstaan. Maar hij deed het . En hoe! Chapeau! Zeker, Klouwen voegt zich in het spoor van Karl Barth, precieser van zijn leermeesters Frans H. Breukelman en Nico T. Bakker, maar hij houdt zich daar wel heel sterk en schitterend op de been.
Vervolgens de grondigheid, het geduld, de logische consistentie waarmee hij zich met de zaken uiteenzet. Een gehaaste en ongeduldige lezer gaat er zich misschien aan ergeren, maar dit alles is in vakmatig beoefende theologie geen overbodige zorg. Voor wie de theologie als grondig denken lief is, is dit een spannend boek geworden, ook al heeft men dan ook al snel een vermoeden van het verloop en de afloop van het betoog. In zoverre heeft het boek geen verrassingen in petto, maar de manier waarop Klouwen de zaak door hem opgevat tot een goed einde brengt vervult de lezer met stijgende bewondering. Wat een denkkracht, wat een lenige stijl, wat een precisie en subtiliteit! Ook het sobere en heldere Duits waarin dit proefschrift geschreven is valt te roemen.
Dat zijn enkele van de formele kwaliteiten van deze studie, maar inhoudelijk mag die er ook zijn. Je zou kunnen zeggen dat het de schrijver gaat om de vraag naar het eigenlijke thema van de theologie, naar de grond, de vaste grond, waarop de theologie zich baseert en altijd weer terugvalt. Want: 'Die Theologie hat streng zu verfahren. Wie sollte sie Theologie sein und ihr Gegenstand ernst nehmen, während sie auf den einzigartigen Charakter ihres Gegenstandes und damit auf ihre eigene Methodik verzichten würde?' (p. 86)
Nu dat is wel het laatste wat Klouwen zou willen dat de theologie haar thema zou verloochenen en van haar eigen methodiek afzag en daarom zal het heel uitdrukkelijk moeten gaan om 'de werkelijkheid van God' en die werkelijkheid is een 'tertium' ten opzichte van de ons onmiddellijk omringende werkelijkheid van de dagelijkse ervaring en ook ten opzichte van een 'metafysische werkelijkheid' boven of achter onze werkelijkheid. Dit dualisme wijst Klouwen met Barth én Hegel gedecideerd af en hij zet omstandig en uiterst secuur uiteen dat deze bijzondere werkelijkheid van God, ofschoon 'oneindig kwalitatief verschillend' van de onze, deze nochtans omvat, in zich opneemt en zo deel aan haar geeft. In Gods werkelijkheid krijgt ook de onze 'Sinn und Gewicht' (p. 64) Want Gods werkelijkheid is nader te bepalen als een 'verbondswerkelijkheid' waarin ons mens-zijn en onze geschiedenis altijd betrokken zijn en betrokken worden. 'Sie steht unserem ganzen Dasein und Sosein kritisch gegenüber, - und dennoch werden wir in diese wirklichkeit einbezogen, wir, mit unserem ganzen Kategorienapparat, wir , unsere Geschichten und Historien, unsere Erfahrungen und Gedanken. Unsinnig wäre es, das 'tertium' als ein Abstraktes zu bezeichnen.' (p. 271)
Tegen deze en dergelijke abstracties trekt de schrijver onvermoeid ten strijde en hij vindt daarbij in Hegel een bondgenoot op afstand, want ook deze filosoof waakt er tegen momenten van de de ene werkelijkheid te verabsoluteren of te verzelfstandigen ten koste van de werkelijkheid in haar samenhang en eenheid.
De werkelijkheid van God is een verbondswerkelijkheid waarin ons mens-zijn en onze geschiedenis worden betrokken. Ook die laatsten verdienen uiteindelijk geen zelfstandige aandacht en eerbied. We moeten er niet 'abstract' over spreken in de theologie. Dat lijkt me een hoofdlijn in Klouwens betoog en die krachtig getrokken lijn zou ik van harte willen bijvallen.
Niettemin heb ik hier ook mijn reserves ten opzichte van deze studie. Want als 'onze werkelijkheid' in Gods werkelijkheid wordt betrokken ('einbezogen'), dan zal die toch ook ter sprake moeten komen, dan zullen we in ons theologiseren die beweging toch ook mee moeten voltrekken. En nu is het opvallend en merkwaardig dat Klouwen in deze studie vrijwel volledig abstraheert van alle menselijke en historische ervaringen. Zeker, dat brengt de opzet van het boek met zich mee, maar op het gevaar af daarmee de schrijver te overvragen zou deze studie aan overtuigingskracht winnen en zou het een verademing zijn in de strakheid van het betoog als onze werkelijkheid, zoals we die dagelijks aan den lijve ervaren en met onze zinnen ondergaan in die kritische doorlichting vanuit Gods werkelijkheid ook (enigszins) zou oplichten. Daar verlangt men tevergeefs naar in deze studie. Hoe laten we nu het kritische licht waarin onze werkelijkheid vanuit het duister aan het licht komt schijnen over onze werkelijkheid? Hoe lezen we onze geschiedenis in dat licht? Wat mogen we hopen voor ons leven en onze geschiedenis in de 20-ste eeuw? Wat moet achterblijven en wat verdient mee te gaan naar de 21-ste eeuw? Het zijn ook vragen die onze levens- en samenlevingspraxis aangaan, al weet ik wel dat wij niet uitmaken wát toekomst heeft en wat in het verleden moet achterblijven, wat in de krisis van Gods oordeel bestand heeft. Maar we staan hier toch ook niet volkomen passief terzijde.
Het lijkt me een reëel gevaar dat in de zorg om de zuiverheid van het theologisch uitgangspunt en het theologisch thema we gaan rondcirkelen in dat uitgangspunt en ons vastbijten in dat thema, zonder dat de dingen die ons lief zijn en waaraan we ons hart verpand hebben, zonder dat het leven dat ons is toebedeeld, herkenbaar ter sprake komen. Dat is toch een wezenlijk manco in een theologisch werkstuk. Want het gaat toch om onze werkelijkheid zoals we die dagelijks beleven? Om haar rechtvaardiging, om haar redding, om haar verheerlijking? Niet altijd werd mij dat evident in Klouwens boek. Soms kreeg ik het gevoel dat de dingen niet alleen 'draaien' om God-in-Christus, maar dat het ook allemaal gáat om Gods werkelijkheid ons geopenbaard in Christus. En dan kom ik vanuit mijn van ruleriaanse achtergrond toch in opstand. Weliswaar wordt mijn aanvankelijk tegenover de auteur uitgesproken vermoeden dat 'onze werkelijkheid' in die van God 'verzwolgen' dreigt te worden principieel en herhaaldelijk weersproken in zijn boek, zoals me bij grondiger lectuur gebleken is, maar of die tendentie niet toch gevaarlijk op de loer ligt, daar ben ik niet zo gerust op. Op een enkele plaats voedt Klouwen die tendentie ook zelf als hij als gevolgtrekking uit Barth's tijdsleer schrijft: 'Die Wirklichkeit Gottes tritt als echte, eigentliche Wirklichkeit an die Stelle unserer unechten und uneigentlichen Wirklichkeit.' (p. 67) Hoe dat te verstaan? 'An die Stelle treten?' Gaat het hier dan om substitutie, om plaatsvervanging? Nu zou ik deze centrale theologische notie niet graag prijsgeven, maar ze heeft betrekking op de menselijke zonde en de menselijke schuld en niet op de menselijke werkelijkheid als zodanig, niet op het mens-zijn in zijn vergankelijkheid, eindigheid, tijdelijkheid , stoffelijkheid. Juist dat zal immers met onvergankelijkheid bekleed, met heerlijkheid gekroond worden. Het staat weliswaar onder Gods oordeel en het komt in de krisis van de openbaring, maar dat oordeel, die krisis is behalve een te niet doen óók 'Aufhebung' als een bewaren, een redden, een in het licht geheven worden. Klouwen dreigt hier in een verkeerd spoor te glijden als hij daar ook nog schrijft: 'Und unsere Wirklichkeit? Davon ist zu sagen, dass sie keine Wirklichkeit ist. Weil es Trug ist und Untreue, weil es Unrecht und Elend ist, die dort regieren und uns die Augen blenden.' Maar onze werkelijkheid gaat niet op in de zonde, ook niet in de onechtheid en oneigenlijkheid. Althans niet voor God en daarom ook niet voor ons. Er is toch continuïteit tussen de mens die we waren en zijn en de mens die we zijn zullen, al ligt die dan niet in onze macht, maar in Gods trouw? Zeker: 'Es wird alles anders sein.' (p. 68) Maar niet zo 'gàns anders' dat niets in het ons toekomende leven meer herinnert aan ons leven in heden en verleden en dat in Gods toekomst onze geschiedenis wordt weggevaagd. Integendeel: in Gods toekomst die als de zijne ook de onze is komt ons leven aan het licht en tot zijn recht en wordt de oogst die in de (wereld)geschiedenis te velde staat in Gods schuren binnengehaald.
Persoonlijk hecht ik nogal aan dat strookje tijd dat mij in de 20-ste eeuw is toegemeten en ik denk en hoop dat dat voor Wouter Klouwen niet anders is. Ons korte, onaanzienlijke leven in al zijn onbegrijpelijke contingentie staat in het licht van Gods genade, die in Christus ons verschenen is. Dat mag en moet ook theologisch ten volle gehonoreerd worden. Ons toevallige leven is in het licht van het eeuwige leven werkelijk geen 'quantité négligeable'. Klouwen heeft daar bepaald ook besef van als hij zich distantiërend van Hegel zegt: 'Dass aber das Kleine sein Recht hat vor seinem Werken, dass das Kleine von seiner Rechtfertigung her sein mag, gerade darum geht es in der Theologie.' (p. 373) Zo ligt hier in de inconsekwentie van de schrijver zijn redding!
Overigens ben ik me maar al te goed bewust dat de denksporen waarop Klouwen zich begeeft ook de mijne zijn, al zou ik ze niet zo goed en zo grondig kunnen uitdiepen als Klouwen dat gedaan heeft, en dat zo mijn reserves en bedenkingen ook terugslaan op mijn eigen werkwijze als theoloog en predikant (en mogelijk op die van veel 'barthianen'). Maar misschien, bedenk ik, heb ik het destijds toch net een slag anders geleerd. Ik denk dan aan theologen uit de school van Barth zoals Gollwitzer, Moltmann, Dippel en vooral Ter Schegget. Met name bij deze laatste vond ik in diens proefschrift uit 1970 , waaraan ik tijdens de lectuur van Klouwen plotseling behoefte kreeg, een bezielende poging om vanuit een theologie des Woords de tijd, ònze tijd, ook kritisch te doorlichten en te duiden . Ter Schegget streed daarin ook, minstens impliciet, tegen een Woord-theologie die uit vrees terecht te komen in het vaarwater van een 'natuurlijke theologie', al te zeer bleef hameren op de eigensoortigheid en het onvergelijkelijke van Gods werkelijkheid. Hij schijft daar: 'Alleen vanuit de christologie kunnen wij de historie lezen! Maar dan moet de historie ook gelezen worden, dan moeten "de tekenen der tijden" (Mt. 16: 3) ook worden onderkend!' (Het beroep op de stad der toekomst, p. 102) Het licht ons in Gods openbaring opgegaan mogen we in de theologie en in de gemeente niet onder de korenmaat zetten, maar de kunst van het vak zal zijn in dat (kritische) licht onze geschiedenis ook te lezen. Onze werkelijkheid verdient het minstens in haar onwezenlijkheid, voorlopigheid (als 'das Vorletzte', zei Bonhoeffer hier) ter sprake te worden gebracht, geanalyseerd, geïnterpreteerd. Een primair op de ervaringswerkelijkheid georiënteerde theologie brengt zich als theologie om zeep (en verzuimt onvermoede kansen!), maar ook een theologie die onze werkelijkheid niet in haar betrekkelijkheid en voorlopigheid ernstig neemt en ter sprake brengt komt in een slop terecht. Als oriëntatie, geleide en toekomstgerichtheid in onze werkelijkheid is ze relevant en moet ze haar vruchtbaarheid bewijzen. Dat is geen secundaire zaak die ook wel kan wachten. Het is aanstonds opgenomen in Gods werkelijkheid als verbondswerkelijkheid. En dat moet dan ook blijken. Op dat (laatste) punt overtuigt deze studie het minst, ofschoon er geen twijfel is aan de goede intenties van de schrijver. We hebben inderdaad behoefte aan een'Geschichtsschreibung', zoals hij Miskotte citeert, als 'eine prophetische Arbeit, eine Arbeit von Sehern, die das Geschehene anders ordnen und anders werten als das prophane Auge und das "historische" Urteil'. (p. 396)
Nu ja, misschien moeten anderen dat doen, maar ik zou wensen dat deze krachtige denker en nog zeer jeugdige doctor op deze weg en bij deze opgave niet achterblijft, maar eerder voorop loopt. Hij heeft zich er in deze grondige theologische excercitie uitstekend voor toegerust.
Wouter Klouwen, Die Wirklichkeit der Geschichte. Ein Vergleich zwischen K. Barth und G. W. F. Hegel. Zoetermeer 1998. Prijs: f. 62,50. (424 pag.) ISBN 90 239 0844 9
Uit: In de Waagschaal. Nieuwe Jaargang 28. Nr. 12 (4 september 1999)
Vervolgens de grondigheid, het geduld, de logische consistentie waarmee hij zich met de zaken uiteenzet. Een gehaaste en ongeduldige lezer gaat er zich misschien aan ergeren, maar dit alles is in vakmatig beoefende theologie geen overbodige zorg. Voor wie de theologie als grondig denken lief is, is dit een spannend boek geworden, ook al heeft men dan ook al snel een vermoeden van het verloop en de afloop van het betoog. In zoverre heeft het boek geen verrassingen in petto, maar de manier waarop Klouwen de zaak door hem opgevat tot een goed einde brengt vervult de lezer met stijgende bewondering. Wat een denkkracht, wat een lenige stijl, wat een precisie en subtiliteit! Ook het sobere en heldere Duits waarin dit proefschrift geschreven is valt te roemen.
Dat zijn enkele van de formele kwaliteiten van deze studie, maar inhoudelijk mag die er ook zijn. Je zou kunnen zeggen dat het de schrijver gaat om de vraag naar het eigenlijke thema van de theologie, naar de grond, de vaste grond, waarop de theologie zich baseert en altijd weer terugvalt. Want: 'Die Theologie hat streng zu verfahren. Wie sollte sie Theologie sein und ihr Gegenstand ernst nehmen, während sie auf den einzigartigen Charakter ihres Gegenstandes und damit auf ihre eigene Methodik verzichten würde?' (p. 86)
Nu dat is wel het laatste wat Klouwen zou willen dat de theologie haar thema zou verloochenen en van haar eigen methodiek afzag en daarom zal het heel uitdrukkelijk moeten gaan om 'de werkelijkheid van God' en die werkelijkheid is een 'tertium' ten opzichte van de ons onmiddellijk omringende werkelijkheid van de dagelijkse ervaring en ook ten opzichte van een 'metafysische werkelijkheid' boven of achter onze werkelijkheid. Dit dualisme wijst Klouwen met Barth én Hegel gedecideerd af en hij zet omstandig en uiterst secuur uiteen dat deze bijzondere werkelijkheid van God, ofschoon 'oneindig kwalitatief verschillend' van de onze, deze nochtans omvat, in zich opneemt en zo deel aan haar geeft. In Gods werkelijkheid krijgt ook de onze 'Sinn und Gewicht' (p. 64) Want Gods werkelijkheid is nader te bepalen als een 'verbondswerkelijkheid' waarin ons mens-zijn en onze geschiedenis altijd betrokken zijn en betrokken worden. 'Sie steht unserem ganzen Dasein und Sosein kritisch gegenüber, - und dennoch werden wir in diese wirklichkeit einbezogen, wir, mit unserem ganzen Kategorienapparat, wir , unsere Geschichten und Historien, unsere Erfahrungen und Gedanken. Unsinnig wäre es, das 'tertium' als ein Abstraktes zu bezeichnen.' (p. 271)
Tegen deze en dergelijke abstracties trekt de schrijver onvermoeid ten strijde en hij vindt daarbij in Hegel een bondgenoot op afstand, want ook deze filosoof waakt er tegen momenten van de de ene werkelijkheid te verabsoluteren of te verzelfstandigen ten koste van de werkelijkheid in haar samenhang en eenheid.
De werkelijkheid van God is een verbondswerkelijkheid waarin ons mens-zijn en onze geschiedenis worden betrokken. Ook die laatsten verdienen uiteindelijk geen zelfstandige aandacht en eerbied. We moeten er niet 'abstract' over spreken in de theologie. Dat lijkt me een hoofdlijn in Klouwens betoog en die krachtig getrokken lijn zou ik van harte willen bijvallen.
Niettemin heb ik hier ook mijn reserves ten opzichte van deze studie. Want als 'onze werkelijkheid' in Gods werkelijkheid wordt betrokken ('einbezogen'), dan zal die toch ook ter sprake moeten komen, dan zullen we in ons theologiseren die beweging toch ook mee moeten voltrekken. En nu is het opvallend en merkwaardig dat Klouwen in deze studie vrijwel volledig abstraheert van alle menselijke en historische ervaringen. Zeker, dat brengt de opzet van het boek met zich mee, maar op het gevaar af daarmee de schrijver te overvragen zou deze studie aan overtuigingskracht winnen en zou het een verademing zijn in de strakheid van het betoog als onze werkelijkheid, zoals we die dagelijks aan den lijve ervaren en met onze zinnen ondergaan in die kritische doorlichting vanuit Gods werkelijkheid ook (enigszins) zou oplichten. Daar verlangt men tevergeefs naar in deze studie. Hoe laten we nu het kritische licht waarin onze werkelijkheid vanuit het duister aan het licht komt schijnen over onze werkelijkheid? Hoe lezen we onze geschiedenis in dat licht? Wat mogen we hopen voor ons leven en onze geschiedenis in de 20-ste eeuw? Wat moet achterblijven en wat verdient mee te gaan naar de 21-ste eeuw? Het zijn ook vragen die onze levens- en samenlevingspraxis aangaan, al weet ik wel dat wij niet uitmaken wát toekomst heeft en wat in het verleden moet achterblijven, wat in de krisis van Gods oordeel bestand heeft. Maar we staan hier toch ook niet volkomen passief terzijde.
Het lijkt me een reëel gevaar dat in de zorg om de zuiverheid van het theologisch uitgangspunt en het theologisch thema we gaan rondcirkelen in dat uitgangspunt en ons vastbijten in dat thema, zonder dat de dingen die ons lief zijn en waaraan we ons hart verpand hebben, zonder dat het leven dat ons is toebedeeld, herkenbaar ter sprake komen. Dat is toch een wezenlijk manco in een theologisch werkstuk. Want het gaat toch om onze werkelijkheid zoals we die dagelijks beleven? Om haar rechtvaardiging, om haar redding, om haar verheerlijking? Niet altijd werd mij dat evident in Klouwens boek. Soms kreeg ik het gevoel dat de dingen niet alleen 'draaien' om God-in-Christus, maar dat het ook allemaal gáat om Gods werkelijkheid ons geopenbaard in Christus. En dan kom ik vanuit mijn van ruleriaanse achtergrond toch in opstand. Weliswaar wordt mijn aanvankelijk tegenover de auteur uitgesproken vermoeden dat 'onze werkelijkheid' in die van God 'verzwolgen' dreigt te worden principieel en herhaaldelijk weersproken in zijn boek, zoals me bij grondiger lectuur gebleken is, maar of die tendentie niet toch gevaarlijk op de loer ligt, daar ben ik niet zo gerust op. Op een enkele plaats voedt Klouwen die tendentie ook zelf als hij als gevolgtrekking uit Barth's tijdsleer schrijft: 'Die Wirklichkeit Gottes tritt als echte, eigentliche Wirklichkeit an die Stelle unserer unechten und uneigentlichen Wirklichkeit.' (p. 67) Hoe dat te verstaan? 'An die Stelle treten?' Gaat het hier dan om substitutie, om plaatsvervanging? Nu zou ik deze centrale theologische notie niet graag prijsgeven, maar ze heeft betrekking op de menselijke zonde en de menselijke schuld en niet op de menselijke werkelijkheid als zodanig, niet op het mens-zijn in zijn vergankelijkheid, eindigheid, tijdelijkheid , stoffelijkheid. Juist dat zal immers met onvergankelijkheid bekleed, met heerlijkheid gekroond worden. Het staat weliswaar onder Gods oordeel en het komt in de krisis van de openbaring, maar dat oordeel, die krisis is behalve een te niet doen óók 'Aufhebung' als een bewaren, een redden, een in het licht geheven worden. Klouwen dreigt hier in een verkeerd spoor te glijden als hij daar ook nog schrijft: 'Und unsere Wirklichkeit? Davon ist zu sagen, dass sie keine Wirklichkeit ist. Weil es Trug ist und Untreue, weil es Unrecht und Elend ist, die dort regieren und uns die Augen blenden.' Maar onze werkelijkheid gaat niet op in de zonde, ook niet in de onechtheid en oneigenlijkheid. Althans niet voor God en daarom ook niet voor ons. Er is toch continuïteit tussen de mens die we waren en zijn en de mens die we zijn zullen, al ligt die dan niet in onze macht, maar in Gods trouw? Zeker: 'Es wird alles anders sein.' (p. 68) Maar niet zo 'gàns anders' dat niets in het ons toekomende leven meer herinnert aan ons leven in heden en verleden en dat in Gods toekomst onze geschiedenis wordt weggevaagd. Integendeel: in Gods toekomst die als de zijne ook de onze is komt ons leven aan het licht en tot zijn recht en wordt de oogst die in de (wereld)geschiedenis te velde staat in Gods schuren binnengehaald.
Persoonlijk hecht ik nogal aan dat strookje tijd dat mij in de 20-ste eeuw is toegemeten en ik denk en hoop dat dat voor Wouter Klouwen niet anders is. Ons korte, onaanzienlijke leven in al zijn onbegrijpelijke contingentie staat in het licht van Gods genade, die in Christus ons verschenen is. Dat mag en moet ook theologisch ten volle gehonoreerd worden. Ons toevallige leven is in het licht van het eeuwige leven werkelijk geen 'quantité négligeable'. Klouwen heeft daar bepaald ook besef van als hij zich distantiërend van Hegel zegt: 'Dass aber das Kleine sein Recht hat vor seinem Werken, dass das Kleine von seiner Rechtfertigung her sein mag, gerade darum geht es in der Theologie.' (p. 373) Zo ligt hier in de inconsekwentie van de schrijver zijn redding!
Overigens ben ik me maar al te goed bewust dat de denksporen waarop Klouwen zich begeeft ook de mijne zijn, al zou ik ze niet zo goed en zo grondig kunnen uitdiepen als Klouwen dat gedaan heeft, en dat zo mijn reserves en bedenkingen ook terugslaan op mijn eigen werkwijze als theoloog en predikant (en mogelijk op die van veel 'barthianen'). Maar misschien, bedenk ik, heb ik het destijds toch net een slag anders geleerd. Ik denk dan aan theologen uit de school van Barth zoals Gollwitzer, Moltmann, Dippel en vooral Ter Schegget. Met name bij deze laatste vond ik in diens proefschrift uit 1970 , waaraan ik tijdens de lectuur van Klouwen plotseling behoefte kreeg, een bezielende poging om vanuit een theologie des Woords de tijd, ònze tijd, ook kritisch te doorlichten en te duiden . Ter Schegget streed daarin ook, minstens impliciet, tegen een Woord-theologie die uit vrees terecht te komen in het vaarwater van een 'natuurlijke theologie', al te zeer bleef hameren op de eigensoortigheid en het onvergelijkelijke van Gods werkelijkheid. Hij schijft daar: 'Alleen vanuit de christologie kunnen wij de historie lezen! Maar dan moet de historie ook gelezen worden, dan moeten "de tekenen der tijden" (Mt. 16: 3) ook worden onderkend!' (Het beroep op de stad der toekomst, p. 102) Het licht ons in Gods openbaring opgegaan mogen we in de theologie en in de gemeente niet onder de korenmaat zetten, maar de kunst van het vak zal zijn in dat (kritische) licht onze geschiedenis ook te lezen. Onze werkelijkheid verdient het minstens in haar onwezenlijkheid, voorlopigheid (als 'das Vorletzte', zei Bonhoeffer hier) ter sprake te worden gebracht, geanalyseerd, geïnterpreteerd. Een primair op de ervaringswerkelijkheid georiënteerde theologie brengt zich als theologie om zeep (en verzuimt onvermoede kansen!), maar ook een theologie die onze werkelijkheid niet in haar betrekkelijkheid en voorlopigheid ernstig neemt en ter sprake brengt komt in een slop terecht. Als oriëntatie, geleide en toekomstgerichtheid in onze werkelijkheid is ze relevant en moet ze haar vruchtbaarheid bewijzen. Dat is geen secundaire zaak die ook wel kan wachten. Het is aanstonds opgenomen in Gods werkelijkheid als verbondswerkelijkheid. En dat moet dan ook blijken. Op dat (laatste) punt overtuigt deze studie het minst, ofschoon er geen twijfel is aan de goede intenties van de schrijver. We hebben inderdaad behoefte aan een'Geschichtsschreibung', zoals hij Miskotte citeert, als 'eine prophetische Arbeit, eine Arbeit von Sehern, die das Geschehene anders ordnen und anders werten als das prophane Auge und das "historische" Urteil'. (p. 396)
Nu ja, misschien moeten anderen dat doen, maar ik zou wensen dat deze krachtige denker en nog zeer jeugdige doctor op deze weg en bij deze opgave niet achterblijft, maar eerder voorop loopt. Hij heeft zich er in deze grondige theologische excercitie uitstekend voor toegerust.
Wouter Klouwen, Die Wirklichkeit der Geschichte. Ein Vergleich zwischen K. Barth und G. W. F. Hegel. Zoetermeer 1998. Prijs: f. 62,50. (424 pag.) ISBN 90 239 0844 9
Uit: In de Waagschaal. Nieuwe Jaargang 28. Nr. 12 (4 september 1999)