Het ongeloof aan het woord

over Harm Visser: Leven zonder God

In de bundel van Harm Visser Leven zonder God komen in de vorm van interviews elf ongelovigen aan het woord. Atheïsten willen zij zichzelf ook wel noemen, maar het is toch niet het slag atheïsten, die, anders dan de brave katholieken in de jeugdherinneringen van Sartre, 'altijd met God in de weer zijn', zoals hij ergens in 'Les Mots' schrijft. Ook horen we in deze stemmen weinig nietzscheaanse verbijstering over 'de dood van God' doorklinken: 'Wat deden wij, toen we deze aarde van haar zon losketenden? Waarheen beweegt zij zich nu? Blaast ons niet de lege ruimte aan?' Eerder staan ze in de traditie van het tamelijk zelfverzekerde atheïsme van de vrijdenkers, die Nietzsche vaak nog meer een doorn in het oog waren dan de christenen.
Wil ik nu deze ongelovigen wanhopiger hebben dan zij zich uitlaten? Nou nee, ik gun hun hun zelfverzekerdheid, maar verbaas me er wel over. Ze staan bijzonder stevig in hun levensbeschouwelijke schoenen, zoals je dat vroeger nog wel tegenkwam in sommige christelijke kringen. Toegerust met enige wetenschappelijke kennis houd je je de vragen en twijfels die je kunnen bespringen vanuit de ervaren levenswerkelijkheid blijkbaar van het lijf.
Mij is dat niet gegeven. Er moeten mij woorden worden toegevoegd, liederen en gebeden op de lippen gelegd om adem te kunnen halen en het hoofd enigszins boven water te houden in de benauwenissen en ongerijmdheden van het leven en in de uitzichtloosheden van het wereldgebeuren. Daarom ga ik naar de kerk. Daarom gelóof ik, in en met de kerk. Niet op mijn eigen houtje. Dan zou ik nog meer in de war raken dan ik vaak al ben. Met mijn gezonde verstand alleen en een flinke portie eigenwijsheid trek ik het eenvoudig niet.

Zonder het in alles met hen oneens te zijn herken ik mezelf toch nauwelijks in wat zij voorstaan en debiteren. Een ernstig bezwaar vind ik dat geen van deze ongelovigen er blijk van geeft ook maar een letter 20-ste eeuwse theologie tot zich genomen, laat staan er serieus over nagedacht te hebben. Zij weten wat geloof en religie is zonder er zich in verdiept te hebben. Trouwens ook de meeste filosofie staat bij hen niet in hoog aanzien. Een beetje Jaspers, Bloch, Rosenzweig of Levinas, aan wie de Verlichting toch ook niet helemaal is voorbijgegaan (en geen van allen christenen) zou hen al wat anders doen denken en spreken. Maar het denken van Levinas kwalificeert Jaap van Heerden als 'een soort etherisch geouwehoer', nadat deze door Visser als een vertegenwoordiger van de 'zijnsfilosofie' (!) geïntroduceerd wordt (p. 51), terwijl ik toch altijd dacht dat het 'autrement qu' etre', het 'anders dan zijn' als de spil van diens denken beschouwd moest worden. Haast vermakelijk wordt het als Philipse denkt dat Levinas, bij wie hij studeerde, zijn atheïsme als 'heel bedreigend' (p. 96) onderging, alsof Levinas nog niet wist dat het discours van de moderniteit atheïsten bij bosjes produceert en hij door de verschijning van de atheïst Herman Philipse volledig van zijn stuk werd gebracht. Kortom: aantoonbare onzin staat er genoeg in deze bundel, zij het weinig 'absolute onzin', zoals Philipse even later Rüdiger Safranski opzij zet. We zullen dat maar aan de interview-setting toeschrijven, waardoor men wel eens wat kort door de bocht moet gaan.

Toch heb ik me wel afgevraagd hoe deze stuk voor stuk scherpzinnige mensen zo kortzichtig kunnen zijn en zo eendimensionaal denken. Misschien staat er in de bundel zelf een begin van verklaring, waar Matthijs van Boxsel zegt: 'Zo heeft onderzoek uitgewezen dat er een positieve correlatie bestaat tussen intelligentie, gemeten via de standaard IQ-test, en het vermogen een standpunt te verdedigen. Tussen intelligentie en het vermogen alternatieven onder ogen te zien, bestaat daareentegen een negatieve correlatie'. (p. 171) Inderdaad, dat kunnen ze wel 'een standpunt verdedigen', maar redelijk denken in een andere toonsleutel dan die van de scientistische rede gaat hen minder goed af. Dat heet dan al gauw irrationalisme, terwijl het in feite om een andere redelijkheid gaat bijvoorbeeld die van het praktisch-existentiële. Dáar in ieder geval is het dat religie en geloof ter sprake moeten komen Wie de dimensie van de daadwerkelijke existentie er buiten houdt en religieuze of geloofsuitspraken betrekt op de empirisch vaststelbare werkelijkheid heeft uiteraard gemakkelijk spel om alles wat er in het geloof ter sprake komt te falsificeren of zelfs te ridiculariseren. Men moest zich toch eigenlijk een beetje schamen als intellectueel gevormd mens wanneer men geloofsuitspraken als uitspraken van de scientistische rede behandelt, ook al gaven en geven gelovigen daar wellicht aanleiding toe. Hier zouden de ongelovigen de gelovigen moeten 'aufklären', b.v. in het spoor van Kant, die de gronden en grenzen van de theoretische rede afbakende en daarna zei: 'Ich musste also das Wissen aufheben, um zum Glauben Platz zu bekommen'. Geloof en (theoretisch) weten zijn verschillende kennis-dimensies, die noch door gelovigen, noch door ongelovigen door elkaar gehaald moeten worden. Nu zien we het bij deze ongelovigen gebeuren dat het 'methodisch atheïsme' (zoals C. J. Dippel het noemde) van de empirische wetenschappen kritiekloos geëxtrapoleerd wordt naar een principieel en absoluut atheïsme. Dat is in ieder geval niet in de geest van Kant en daarin betonen zij zich hooguit halve erfgenamen van de Verlichting.

'We moeten van die barbaarse religie af. Van alle religies', stelt Rudy Kousbroek onomwonden. (p. 72) Afgezien van de wenselijkheid komt dan wel de vraag op: hoe doen wij dat? Het geeft toch te denken dat verscheidene ondervraagden het atheïstische communisme ook als een religie beschouwen en dat Philipse zelfs het atheïstisch existentialisme van Sartre 'een pseudo-religie' (p. 97) noemt. Kennelijk zit de religieuze neiging er diep in bij de mens. Je gooit de religie er bij de voordeur krachtdadig uit en ze keert op een vermomde wijze weer terug via de achterdeur. Met alle uiterst bedenkelijke en déhumaniserende gevolgen vandien, dat wil ik zeker niet ontkennen. Als we religie hebben leren verstaan - het is een moeilijk te omschrijven aangelegenheid - als zelfbevestiging, zelfrechtvaardiging of zelfverheffing van de mens of van een cultuur (dan passen ook het godloze communisme en existentialisme er wel in), dan moet zij inderdaad een heilloze zaak heten. Dat ben ik als hoorder naar het getuigenis van profeten en apostelen in beginsel eens met deze 'ongelovigen'. Religie moet kritisch benaderd worden. Maar de vraag is dan wél wie of wat de bevoegde kritische instantie is. Het gezonde verstand als de vaste burcht waarop deze verlichten zich terugtrekken lijkt me ten enenmale onvoldoende. De vraag moet in alle ernst gesteld: wat bewaart ons bij de humaniteit en behoedt ons tegen de onmenselijkheden en dwaasheden van de religie? Die vraag kom ik nergens tegen in de bundel en als zelfbevestiging de kern is van alle religie dan vrees ik dat deze ongelovigen ook zelf religieuzer zijn dan ze wellicht denken. Zij zitten dan evengoed gevangen zitten in de valstrikken van de religie, door hun eigen waarheid op de troon te zetten, zo niet te aanbidden. Daarbij hebben we doorgaans weinig oog en oor, weinig respect, voor de ander in zijn anders-zijn. Want wezenlijk voor de religie is niet er allerlei (gemoedelijke of verbeten) voorstellingen op na te houden over God, engelen, de ziel of het hiernamaals, maar juist deze kolossale en vaak hartstochtelijke projectie en expansie van het (collectieve) zelf tot in de hoogste hemelen. Daarin wordt bij tijd en wijle gepassioneerd strijd gevoerd - en niet alleen met woorden - om het eigen gelijk en dat tot in de zelfopoffering toe. Want onze zelfgemaakte goden, idolen en ideologieën eisen steevast mensenoffers. In naam van de religie worden niet alleen anderen gedood en vermoord, maar komt het met name in onze eigen tijd ook tot gruwelijke zelfmoord-acties.
Religie in haar ongebroken, ongekritiseerde kern is erger en ernstiger dan een vorm van 'achterlijkheid', die door redelijkheid en verlichting misschien nog op te heffen is. Want een mens (of een cultuur) moet niet alleen tot rede gebracht worden, maar ook en vooreerst tot vrede. Het geding om de humaniteit kan niet gevoerd worden buiten de menselijkheid van de ander en de anderen om. Alleen met en voor het aangezicht van de ander, die 'gans anders' is. De ons óngelijke en ver-ongelijkte mens. Het gaat daarbij om 'de kunst van het samenleven-in-vrede', om nogmaals die haast vergeten Dippel aan te halen.
Dat christenen, religieus of ook niet, dat leren en oefenen door te horen naar het getuigenis van de Schriften overtuigt niet zonder meer, maar het zou op zijn minst waargenomen, gesignaleerd kunnen worden. Maar daarvan geen spoor in deze bundel. Het verschil tussen religies is hun onverschillig.

Het is zeker niet verkeerd, maar een loffelijk initiatief van de journalist Harm Visser dat representanten van het ongeloof, 'van het bewust beleefde, totale, op rationaliteit gefundeerde ongeloof, welteverstaan' (p. 7), zoals hij schrijft in de inleiding, het woord krijgen en het woord nemen. Zij verdienen dan ook minstens een weerwoord. Ze zijn ook mij eigenlijk liever dan de vele vage gelovigen, die zeggen niet in God te geloven (p. 7), maar toch wel in 'iets hogers', toch wel religieus zijn. Maar met dit gebrek aan aandacht en begrip voor wat de religie bezielt en wat humaniteit inhoudt is de progressie naar een samenleven in vrede, waarin mensen en culturen niet ten koste van elkaar leven, geen echte dienst bewezen, vrees ik.

Uit: In de Waagschaal. Nieuwe Jaargang 32. Nr. 12 (6 september 2003)
(c) Rens Kopmels