Erik van Godfried Bomans

Of Erik van Godfried Bomans een sprookje mag heten kan men zich afvragen. De schrijver van dit kostelijke boekje had het aanvankelijk wel zo bedoeld, maar het verhaal van Erik is wat langer uitgevallen dan voor dit genre gebruikelijk. Het zijn in de pocketuitgave van de bekende Prisma-reeks ruim 200 pagina’s, maar die herlas ik voor deze gelegenheid, (het Sprookjesnummer van in de Waagschaal, juli 2005) nog altijd geamuseerd en geboeid, in enkele uren. Het is dunkt me één van de (weinige) werkjes uit de Nederlandse literatuur van de eerste helft van de 20-ste eeuw die met gemak de 21-ste halen. Erik is geen eendagsvlieg gebleken. Bomans schreef het eind 1939 en het verscheen december 1940 bij de uitgeverij Het Spectrum te Utrecht.
Direct al was Erik of het klein insectenboek een groot verkoopsucces: liefst zeven herdrukken in een jaar tijd. De invasie van de Duitsers in mei ’40 heeft de publicatie hooguit enigszins vertraagd, maar verder geen sporen nagelaten in de tekst, behalve dan dat Bomans de ‘Voorrede bij den achtsten druk’ van 15 september 1941 in zijn wat gezwollen taal, die evenwel altijd een ironische lading heeft, begint met het zinnetje: ‘In hernieuwde oplaag zwermen de insecten over ons Vaderland…’ Dat is toch wel duidelijk een toespeling op de Duitse bezetters, maar hij vervolgt de zin met: ‘…tot innige voldoening van hem, uit wiens hand zij zijn voortgekomen’. Zo’n zijdelingse sneer, gevolgd door een gewiekste uitwijkmanoeuvre, is typisch Bomans. ‘Recht voor zijn raap’, zoals dat heet, is hij nooit, tenzij ook dat op de wijze van een speels stijlmiddel. Dat behoort ongetwijfeld tot zijn charme, maar de man zelf krijgen we niet te zien. Die gaat schuil onder vele vermommingen. Bomans was en bleef een acteur in alles wat hij publiekelijk deed of zei; een groot ‘leugenaar’, zij het ‘voor het aangezicht des Heren’. Alleen de biograaf komt ook nog een ándere Bomans op het spoor. Michel van der Plas in zijn ‘Godfried. Het leven van de jonge Bomans’ , waaraan ik het een en ander ontleen, vertelt dat deze in 1943 asiel verleent aan een Joodse onderduiker in zijn Haarlemse huis en ook nog andere onderduikers tijdelijk herbergt. Dat getuigt bepaald van civiele courage. Het was mij (en ik denk velen) niet bekend, want nergens in zijn talloze uitlatingen, ook wel over de oorlogstijd, zinspeelt hij ook maar in de verte op deze moedige en riskante daad. Dat was Bomans dus ook. Het trof me. Ik wist van zijn geestigheid; niet van zijn durf en geestkrácht. Met het eerste was hij kwistig, het laatste bleef discreet verborgen.

Maar terug naar Erik. Het krijgt veel lovende kritieken. Ook van erkende literatoren, zoals F. Bordewijk in De Gids, die het ‘een heel aardig geschreven boekje’ vindt en de fraaie stijl prijst. De NRC (8-2-’41) schrijft: ‘In dit boek is een ironische en soms sarcastische uitbeelding gegeven van de mensenmaatschappij in al haar geledingen: niet één kerk of één partij of één menschelijke eigenschap wordt tot caricatuur gemaakt, maar vele menselijke eigenaardigheden worden, soms met milden, soms met venijnigen spot over den hekel gehaald.’ Nog weer een andere recensent schrijft: ‘Het is een wijs en vreugdevol boek, dat soms is als een gedicht en soms als het leven zelf, gul en goed, en een andermaal als een raak portret van “s’levens sotternijen”.’
De auteur kon zich erover verheugen en hij deed dat ook in het ‘voorwoord bij den vierden druk’(13 maart ’41): ‘Bij dezen druk om een begeleidend woord verzocht, kan ik niet anders dan mij gelukkig en …verrast verklaren om de goede ontvangst die men mijn geesteskind bereid heeft. Het is altijd prettig voor een Vader als zijn jongens het goed maken. Nu,deze maakt het al heel goed. Dus ben ik blij.’ Daarbij richt Godfried zich onmiskenbaar ook indirect tot zijn eigen Vader, het statenlid Mr. J. B. Bomans, met wie hij tot dusver een moeizame relatie onderhield en die het eerder verschenen ‘De memoires van minister Pieter Bas’ niet erg had kunnen waarderen. Geen wonder, want in dit ook buitengewoon geestige boekwerkje is minister Bas in zijn kinderlijkheid en naïeve ijdelheid overduidelijk een persiflage op de autoritaire Bomans senior en zijn ‘stijfburgerlijke’ omgeving, om een uitdrukking van de Belgische minister van Buitenlandse Zaken te gebruiken waarmee deze dezer dagen onze taal verrijkte.(juni 2006)

Zo heeft de 28-jarige student in de psychologie te Nijmegen twee boeken op zijn naam staan die zijn faam voorgoed gevestigd hebben. Hij kon er -ook in financieel opzicht- lang op teren en hij hééft dat ook gedaan. Wat er nog zou volgen was heel wat, maar had niet die omvang en meestal ook niet die kwaliteit. Misschien is ‘Wandelingen door Rome’ de gelukkige uitzondering. Maar Bomans kon ook grossieren in oubolligheden en flauwiteiten, ofschoon het grote publiek het allemaal mooi bleef vinden. Zeker ook dankzij zijn fenomenale acteertalent, waarbij hij in het beginnende televisietijdperk de lachers al op zijn hand had vóór hij ook maar één zin uitgesproken had. Onder de vele honderden verhalen, stukjes en korte essays is amper vijf tot tien procent puntgaaf en van bijzondere kwaliteit. Juweeltjes zijn weer wel zijn (korte) sprookjes. De rest bevat vaak wel leuke invallen en vondsten, maar ze gaan ook vervelen door de eindeloze herhaling van de motieven. De twee mooiste verhalen die ik van hem ken zijn ‘De kunst van het reizen’ en ‘De nieuwe kapelaan’; het beste essay vind ik ‘Het geheim van Nicolaas Beets’. Ze zijn te vinden in het bundelje ‘Capriolen’, waarvan de zevende druk in 1957 verscheen. Een verzameling van het beste dat hij schreef zou een bundel ter grootte van Erik of Pieter Bas in omvang evenwel nauwelijks overtreffen.

Wat is er zo knap en goed aan Erik? Behalve van de humor, de vele geestigheden en gekkigheden valt er te genieten van Bomans lyrische stijl. Ik geef een paar voorbeelden. Als de zeer klein geworden Erik Pinksterblom in het insectenland is terechtgekomen en logeert in hotel ‘Het Slakkenhuis’ wil het geval dat een rups zich ontpopt tot vlinder en de ontbijtzaal binnenkomt. Van zo dichtbij en in die grootte had Erik nooit een vlinder kunnen bekijken. We lezen dan: ‘Het was een verrukkelijk gezicht. Zacht lila waren de doorzichtige, teer generfde vleugels, en in het midden van elk vlamde een purperen pauwenoog, zo diep van gloed dat het leek alsof ze leefden en zelfstandig rondkeken. Er liepen kreuken en vouwen over, als waren zij zo pas ontplooid, en ook de vlinder zelf scheen jong. Zij stond hoog en rank op de poten en keek met haar grote vochtige ogen oneindig verbaasd en schroomvallig in het rond’. (p.101) Of het volgende: ‘Het was een prachtige morgen. Vlammend rood en oranje vouwde de jonge dag zijn vleugels open, en al het gewas dat gebogen stond onder den last der dauwdruppels, richtte zich ritselend op en schudde zijn vracht als een diamanten kleed van zich af’. (p.200) Misschien is dat namaak-lyriek, maar ook als zodanig is het toch heel mooi, verkwikkend mooi. Maar deze toon houdt Bomans bewust nooit lang aan. Altijd wordt zijn lyriek weer onderbroken en gerelativeerd door een nuchtere of geestige opmerking. En dat maakt het geheel juist sterker en overtuigender.
In Erik blijkt Bomans een gevoelig oog te hebben voor de gratuite schoonheid van de ons omringende natuurlijke wereld, maar het is toch vooral zijn mild satirische blik op de mensen en hun eigenaardigheden in de spiegel van de insectenwereld die dit boekje zo bijzonder maakt. Aan de zelfvoldaanheid, de bekrompenheid en de waanwijsheid van de mensen kan men zich mateloos ergeren, maar men kan zich er ook kostelijk om vermaken. Erom lachen en glimlachen. De kwasi-gewichtigheid van de mensen bereikt immers snel haar grens. Die grens maakt Bomans voortdurend zichtbaar met subtiele of soms ook forse middelen.
Van dat laatste geef ik een drastisch voorbeeld. We luisteren daarbij naar de sluitende en zelfvoldane levensfilosofie van het doodgravertje, dat Erik op zijn avontuurlijke tocht in insectenland tegenkomt: ‘Praats hebben ze allen’, vervolgde de doodgraver glimlachend, ‘maar vroeg of laat komen ze toch bij mij op tafel. Dat is hun bestemming…U weet niet half hoe rustig het iemand maakt wanneer men van alles de zin en de bedoeling begrijpt. Ik vind het zelfs niet erg als zij elkaar zo nu en dan eens opeten: het mag in de hoeveelheid iets schelen, maar het komt de kwaliteit ten goede’ (p.154). ‘Zolang er leven is, is er hoop!’ Maar deze zegswijze krijgt in de filosofie van de doodgraver wel een héél speciale betekenis. Tevergeefs tracht Erik deze ‘akelige levensopvatting’ te weerspreken, maar dan maakt plotseling een mol een abrupt einde aan de redenering van de doodgraver én aan hemzelf.

Bomans doorziet en presenteert de ergerlijke en stuitende menselijke dwaasheden en ijdelheden in hun dwaasheid en ijdelheid. Dan ontstaat er humor. Een geestig en geestrijk boekje, dat mild stemt ten aanzien van de mens en het menselijke. In ‘Erik’ deed Bomans zulks virtuoos en met kennelijk plezier. Plezier dat overslaat op de lezer. Die wordt er zelf mild en menselijk van.

Uit: In de Waagschaal. Nieuwe jaargang 34. Nr.9 (Sprookjesnummer 2 juli 2005)
(c) Rens Kopmels