Genesis 38

Juda en Tamar

Om dat pikante en zelfs enigszins onbetamelijke verhaal van Juda en Tamar goed te verstaan moeten we het in een wat bredere context lezen en horen. Het verhaal onderbreekt de pas begonnen Jozefgeschiedenis. Het doet een stap terzijde. Dat doet Juda trouwens zelf ook, want hij begeeft en beweegt zich, weg van zijn broeders, tussen de autochtone heidenen en laat zijn oog vallen op een Kanaänitische vrouw, die hem – in rap tempo, slechts binnen enkele verzen – drie zonen zal schenken. Dat gaat in Israël doorgaans niet zo vlot.


Juda had ook wel reden om het huis van Israël min of meer de rug toe te keren. Hij had een niet al te fraaie hoofdrol gespeeld in de verkoop van Jozef als slaaf naar Egypte en hij en zijn broers hadden vader Jacob wijs genaakt dat Jozef door een wild dier verscheurd en verslonden was. Het zal hem dwars gezeten hebben en Juda houdt het voor gezien. Hij verzaakt daarmee de roeping van Israël, wijkt af van de weg dit volk gewezen en duikt onder in de lichte roes van vergetelheid, het heidendom eigen. Dat is een leven zonder gedachtenis en vooral ook zonder verwachting van de Advent, het komen van de Zoon, in wie alle geslachten van het aardrijk gezegend zullen worden.


Abraham, Isaäc en Jacob hebben geleefd – met vallen en opstaan, in geloof en twijfel – vanuit die belofte en in die verwachting. Jacob ziet die belofte van zegen en vrede alom gloren in zijn zoon Jozef en (staat er) ‘hij had hem lief boven al zijn broeders’. In de ogen van vader Jacob en zeker ook in de dromen van Jozef zelf is hij het in wie de geschiedenis verder gaat en misschien zelfs haar voltooiing zal vinden. Maar wat een bittere ontgoocheling!


Vandaar het ontroostbare verdriet van Jacob als hij moet horen dat Jozef verslonden is in de muil van een wild dier. Zeker, het was zijn meest geliefde zoon, maar in diens ontijdige dood wordt Israël de weg naar een lichtende toekomst afgesneden. ‘Rouwdragend’ zegt Jacob, ‘zal ik tot mijn zoon in het dodenrijk afdalen’. Het verhaal lijkt te eindigen in een dodelijke impasse en er is niemand die het overneemt van deze verloren zoon.


Juda al helemaal niet. Als er al tekenen waren die op hem wezen als de uitverkoren zoon, in wie het verhaal van hoop en verwachting verder zou gaan, dan moeten we bij hem toch van herhaalde desertie spreken. Eerst al dat dubieuze uitwijken naar dat heidense land en die heidense vrouw. Zonen verwekken, nou ja, maar ze willen niet deugen die jongens. De oudste huwt ene TAMAR, maar hij sterft alvorens haar een kind te hebben geschonken. Dan de tweede die volgens de regels van het zwagerhuwelijk aan Tamar als echtgenoot wordt toegevoegd. Maar dat wordt ook geen succes met die Onan. Hij past ervoor zijn broer nageslacht te verwekken en stort zijn zaad ter aarde. ‘Voor het zingen de kerk uit’ heette dat vroeger (en misschien nog wel). Nou ja, da’s toch niet goed, hè! Zo saboteer je de voortgang van de geschiedenis, laat je je vrouw kinderloos en ontneem je haar daarmee de zin en de vreugde van haar bestaan.


Ook die Onan sterft en we kunnen er niet lang om treuren. De tekst doet dat ook niet. Maar Juda is er natuurlijk niet blij mee. Die Tamar doet zijn zoons blijkbaar geen goed en hij kijkt wel mooi uit om ook nog zijn derde zoon, Sela, aan haar uit te huwelijken, bijgelovig als hij er blijkbaar van geworden is. Hij stuurt Tamar dan maar terug naar het huis van haar vader en onttrekt zich daarmee aan alle verantwoordelijkheid voor haar. Ook niet sterk en bovendien leugenachtig. Want hij belooft haar zijn derde zoon als die volwassen is, maar peinst er niet over die belofte gestand te doen.


Maar dan vraagt en verdient deze Tamar al onze aandacht. Want dat is me er eentje! Het zal je dochter maar wezen… of in dit geval je schoondochter. Tot nu toe had zij zich tamelijk passief gedragen, maar als ze merkt dat haar onrecht wordt aangedaan vanwege haar schoonvader zoekt ze haar recht op een listige, uiterst kordate en ongehoord dappere wijze. We hebben het gelezen. Zij vermomt zich als publieke vrouw en ontfutselt de argeloze Juda een zwangerschap! Je moet maar durven! Want ze riskeert niet alleen haar goede naam als eerbare weduwe, maar zelfs haar leven. Juda in toorn ontstoken als hij hoort van haar zwagerschap door hoererij veroordeelt haar onmiddellijk tot de brandstapel. Dat zijn de strenge zeden van die tijd en van dat land en Juda kent en neemt zijn verantwoordelijkheid. Nu wel.


Maar dat zal hem lelijk opbreken, want die dekselse Tamar, al op weg naar de plaats van de terechtstelling, komt dan te voorschijn met Juda’s staf en zegelsnoer, die hij haar als onderpand toevertrouwde in ruil voor de hem door Tamar verleende gunsten en lusten. ‘Ik ben zwanger van de eigenaar van deze voorwerpen’.


Au, au, dat komt hard aan. Dat liegt er niet om. Tamar kan met de stukken bewijzen dat Juda ten nauwste (nauwer kon het niet) betrokken is bij haar zwagerschap. Maar het moet gezegd: Juda zoekt nu geen uitvluchten meer, maar hij bekent en erkent: ‘Zij staat in haar recht en ik niet, omdat ik haar mijn zoon Sela onthouden heb’.


Tamar staat in haar recht, ondanks haar opschorting van de moraal en het fatsoen. Zij mag een ‘tsadik’ heten, een rechtvaardige en betrouwbare, waarin de stokkende geschiedenis van het huis van Israël verder kan gaan. De haar geboren zoon zal dan ook Peres genoemd worden, doorbraak naar de toekomst.


Ja, Gods wegen zijn wonderbaar, maar ze lopen over de aarde (mag je wel zeggen) en ze rekenen op rechtvaardigen die doen wat ze doen moeten te rechter tijd. Ook al is het er soms maar één!


Tamar is er zo één in haar riskante en gedurfde move de dienstweigeraar Juda om de tuin te leiden, maar daarin ook hem een toekomst te openen. Deze zondaar zal leven (en voortleven in zijn nageslacht) dankzij de tussenkomst, de interventie – om niet te zeggen de Adventie! – van deze rechtvaardige vrouw, die op tijd ter plekke is. Zo gaat hij niet ten onder in de roemloze anonimiteit van het natuurgebeuren, maar men zal zijn naam gedenken tot in lengte van dagen. En ook Juda zelf zal zich verheugen op de dag waarop de Zoon des mensen aan het licht zal komen.


Nog iets over die naam Tamar. Die naam betekent: palmboom en, inderdaad, zij rijst op als een palm te midden van de halfhartige zonen en kleinzonen uit het huis van Jacob. Of om het op een verheven manier met de berijming van Psalm 92 te zeggen: ‘deze nederige vrome’ staat daar ‘opgericht als een palm, ja zeker, als een tamar, te bloeien in Gods licht’.


Vroom dan in de oud-Hollandse betekenis van dapper, kordaat en tegelijk godvrezend, gelovig. Nu, dat is deze Tamar ten voeten uit. Zij bleef niet met lege handen en met een lege schoot lijdzaam zitten wachten in het huis van haar vader, maar zij stond op en ging voor een eerlijke zaak.


Tenslotte stellen we ons de vraag of de rechtvaardige, de ‘tsaddik’ iets blijvends tot stand brengt in de wereld en of hij of zij daarmee, wat je noemt, geschiedenis maakt? Nu, dat is misschien te veel en niet goed gezegd, maar… de wereld kan niet om de rechtvaardige heen! Ze laat zich goedschiks, maar meestal kwaadschiks, linksom of rechtsom met hem of haar in.


Jezus, de rechtvaardige bij uitstek en de late en laatste vrucht van Tamars schoot, zal door de wereld van Joden en heidenen aan het kruis worden genageld, maar in deze hardhandige aanpak wordt de wereld als het ware besmet met het virus van zijn gerechtigheid en geïnjecteerd met het tonicum van de hoop.


Want de uitschakeling van deze rechtvaardige door de wereld betekent de inschakeling van de wereld en de wereldgeschiedenis in zijn verhaal. Zij zijn en raken erin betrokken. Hij betrekt hen erin. Daarvan mogen we in zijn gemeente leven en getuigen.


AMEN

(c) Rens Kopmels