Job 2

Als het kwaad goede mensen treft

We kozen dat als motto voor deze dienst en het is zeker van toepassing op de zwaar beproefde Job. De regel dat ‘wie goed doet, goed ontmoet’ gaat bij hem niet op, zoals veel levenswijsheid en gezonde theologie doorkruist en ondermijnd wordt in dat boek Job.


Maar ook bij alle rampspoed die hem is overkomen blijft Job wie hij altijd al was: rechtschapen, godvrezend en wijkend van het kwaad. Zelfs als hij, beroofd van al zijn bezittingen en van al zijn zonen en dochters, in een tweede ronde van satanische beproeving in zijn eigen lijf wordt aangetast en hij van zijn voetzool tot aan zijn hoofdschedel met zweren overdekt wordt, zondigt hij niet met zijn lippen (staat er).

Zijn vrouw die hem toevoegt: ‘Volhardt ge nog in uw vroomheid? Zeg God vaarwel en sterf’, antwoordt hij: ‘zouden wij het goede van God aanvaarden en het kwade niet?’


Job lijkt hier het toonbeeld van ultieme lijdzaamheid en van een in alle dingen berustende vroomheid. Ook in de allerergste en de meest afschuwelijke dingen die ons kunnen overkomen en teisteren.

Maar dat beeld doet aan Job toch geen recht, want na zeven dagen en zeven nachten van zwijgen in het gezelschap van drie trouwe vrienden zal Job losbarsten in klacht en protest. Dan vervloekt hij de dag van zijn geboorte. ‘Laat de dag dat ik geboren ben vergaan en de nacht waarin men zei: een jongske is ontvangen. Die dag zijn duisternis. Laat God in de hemel er niet naar vragen.’


Nu, het eigen leven en het levenslicht verwensen, ja, vervloeken, dat is erg en ernstig, zeker in Israël. Want het ons toegevallen en geschonken leven is een verbazingwekkend en hartverheugend wonder Toch geen ongeluk, geen ramp maar een weldaad.

Was ik maar nooit geboren, was ik er maar nooit geweest! Dat is een vreselijke, hartverscheurende aanklacht aan het adres van de Schepper. Job heeft er overigens wel reden toe en wij kunnen hem maar al te goed begrijpen.


Toch zal het Job ook verre blijven een aanhanger van de 19e-eeuwse filosoof Arthur Schopenhauer te worden, die eens gezegd heeft dat het beste is nooit geboren te zijn en het op één na beste te weten dat het door rampen en kwalen bezochte en bedreigde leven niet al te lang duurt. Dat zwartgallige pessimisme waar overigens redenen te over voor aan te voeren zijn, zal Job vreemd blijven. Want hij zal aan God vasthouden in klacht en protest, in een twist met God en zijn vrome vrienden. Dat ondanks het ongerijmde en onbegrijpelijke van het buitensporige lijden dat hem getroffen heeft.

Maar Job is niet een van die tallozen (en we verstaan ze) die God loochenen of vaarwel zeggen, omdat niets (of maar zo weinig) blijkt van zijn genadig beleid over ons bestaan en van zijn almachtig bestuur over het wereldgebeuren.


Die aanvechting van het geloof in een almachtige en goedertieren God is van alle tijden, maar altijd zijn er ook weer Job-figuren die in alle onafzienbare rampspoed vasthouden aan een genadige en rechtvaardige God. Zo is er een getuigenis tot ons gekomen van de jood Yossel ben Yossel uit een Duits vernietigingskamp in de tweede wereldoorlog.

Hij roept tot God vanuit zijn diepe ellende en zijn volstrekt verloren positie:


‘En dit zijn mijn laatste woorden tot U mijn toornige God: het zal U allemaal niet baten. U hebt alles gedaan om mijn geloof in U te beschamen, maar ik sterf precies zoals ik heb geleefd, roepende: ‘Sjema Israël, hoor, o Israël. De Here is onze God. God is één. In uwe handen, o God, beveel ik mijn geest.’


Zeer indrukwekkend! Ook deze Yossel laat, evenmin als Job, God niet los in de meest bittere raadselachtigheid van zijn levenservaringen. Hij blijft Hem aanroepen en aanspreken, ook al verstaat hij niets van diens grimmige en onbegrijpelijke beleid. Hij doet er niet het zwijgen toe. Ook de gekwelde en neergevelde Job blijft spreken in klacht en protest, vanuit zijn wanhoop en vertwijfeling. Dat is zijn hardnekkige en ongebroken geloof.


Maar wat toch moeten wij denken en zeggen van een God, die schijnbaar zulke wrede spelletjes speelt met zijn schepselen? We hebben kunnen leren uit het geheel van het Schriftgetuigenis – en zeker ook vanuit de traditie van de kerk – dat we God niet kunnen vastleggen op het beeld dat we van Hem krijgen uit dat begin van het boek Job.

God als de Albestuurder die schijnbaar zonder enig mededogen zijn schepselen blootstelt aan de meest vreselijke beproevingen. Daar mag het op lijken, zeker ook vanuit de genadeloosheid van het wereldgebeuren en de wreedheden in de wereldsamenleving.

Maar: over God zullen we niet moeten denken en spreken, als we dat al aandurven, buiten deze zijn knecht Job om. God spreekt ook in en door zijn knecht Job. En als we zeggen niet in God te kunnen of willen geloven laten we dan toch maar luisteren naar Job! Ook in deze opstandige gelovige spreekt... God! Hij spreekt niet alleen, zoals Karl Barth dat zei, ‘senkrecht von oben’,maar ook ‘senkrecht von unten’.


In de vroege Kerk al is men begonnen over God te spreken en te denken als over de Drie-enige. Hij is niet alleen boven ons en onze wereld als de almachtige Vader, maar evenzeer met ons in de Zoon en onder ons in de Geest; de Geest die uitgaat van de Vader en de Zoon.

Als je niet in God gelooft, geloof dan in Jezus en als je niet in Jezus gelooft, geloof dan in zijn getuigen. De Belgische schrijver David van Reybroeck, die een prachtig boek schreef over de Congo, zei eens: ‘Ik geloof zelf niet wat de missionarissen geloven, maar ik geloof in de missionarissen’. Kijk, zo’n opmerking kan ons bevrijden uit de engte van ons godsbegrip. God als Vader boven ons, als de Zoon met en naast ons, als de Geest in en onder ons.


We weten het wel, maar we zijn erg hardleers op dit punt. Ik zelf ook. In de praktijk lijken we hierin op de moslims die alleen willen weten van en God boven ons en onze wereld, aan wie de mens zich gehoorzaam moet onderwerpen. Maar wij stoten ons aan de God die het kwade minstens toelaat of er zelfs de oorzaak van is. De proloog van het boek Job lijkt dat te bevestigen, evenals de nodige teksten uit met name het Oude Testament.


Moeten we niet, net als de oude ketter Marcion uit de tweede eeuw, dat hele Oude Testament verwerpen en al onze kaarten zetten op onze verlossing in en door Christus? Verlossing van ons leven uit deze wereld van onrecht en lijden, van hardvochtigheid en onverschilligheid. Of ook vanuit een leven van banaliteiten en ijdelheden zonder einde. Maar nee, daar heeft de kerk bewust niet voor gekozen, zij het dat die verleiding dat spoor in te schieten er steeds wel geweest is.

We mogen en moeten het OT voluit ernstig nemen en de Schepper loven en elkaar en onszelf als schepselen in de vergankelijke tijd en in het kwetsbare vlees van harte liefhebben. Dit ons kwetsbare en onvolmaakte leven mag ons niettemin kostbaar en lief zijn.


Maar wat dan te denken van het buitensporige kwaad dat ons en onze wereld kan bedreigen en overspoelen? Al die machten der duisternis die er tekeer kunnen gaan en die de goede schepping te schande maken. Oorlogen, ziektes, natuurrampen. De wereld kan een hel zijn. Niet de spiegel van Gods glorie waartoe ze nochtans bestemd is.

Kunnen we daarin geloven? In een toekomstig vrederijk, bedoel ik, dat zijn licht al vooruitwerpt in het heden Nauwelijks. Meestal niet. Ook de socialisten allang niet meer.


Maar hoe vertelt de Bijbel het verhaal van God, mens en wereld eigenlijk? Nu, het is toch het verhaal van een God die zich met het volle gewicht van zijn goddelijkheid (met Frans Breukelman gesproken) inzet en borgstaat voor de mens en het mensenleven dat in een gevecht tegen de machten van duisternis, chaos en verderf.

Dat doet Hij al als Schepper. Hij ontrukt zijn schepping aan de alles verslindende chaoswateren die het toneel beheersen. Het ‘woest en ledig’ van vóór het begin, dat nog steeds in alle heftigheid kan na rumoeren. Om zo de mens een strook droge en solide grond onder de voeten te geven waarop hij kan leven, loven en liefhebben.


Schepping is een zwaar en ruig werk waar de Here God diep onder moet bukken en waarvan Hij moet rusten op de zevende dag. God bedwingt het kwade, het boos geweld. Hij wijst het terug en de chaoswateren mogen zee zijn en de duisternis nacht. Scheppen is begrenzen, scheiding maken tussen licht en duister, tussen land en zee, tussen hemel en aarde. Het kwade is er wel, maar het staat onder Gods oordeel, onder zijn krachtige neen.

Zo wordt het ons verteld in de Heilige Schrift. Zo mogen we het geloven, ook al hebben we een gedurig besef van de heilloze machten die ons bestaan kunnen bedreigen en bestoken. De machten van dood, duisternis en waanzin waartegen we als schepselen eenvoudig niet opgewassen zijn, ook al mogen we zien en zeggen dat fataliteiten van weleer, zoals misoogsten, epidemieën, oorlogen misschien, tot uitdagingen geworden zijn. We kunnen en moeten er iets tegen doen.


In de gemeente van Christus kunnen we ten overstaan van het overmachtige boze dat ons en onze wereld belaagt en bedreigt alleen maar bidden: verlos ons van de boze of red ons uit de greep van het kwaad, zoals we dat ook in onze diensten wekelijks doen.


Het is de bede die ons door de Heer zelf op de lippen is gelegd en die in Hem reeds verhoord is. Van ons wordt gevraagd niet een mismoedig en angstig bestaan te leiden en zo het dreigende boze zijn overwinning niet te gunnen en door zo veel als mogelijk het leven te beschermen tegen ondergang, vernietiging en banalisering.


Het hachelijk leven als schepselen, op het randje van het niets en kortstondig als het is, mogen we nochtans van harte beamen en beminnen.


Want we zingen (en we geloven in één adem): ‘David heeft de reus verslagen’, ‘in een ongelijke strijd’ (voegde de voor mij onvergetelijke Tom Naastepad eraan toe) en ‘laat (daarom) uw hart zich niet ontstellen door het hoog en breed vertoon / van de goden en de geesten / dezer eeuw / door het brullen van de beesten / beer en leeuw.’


Boven onze verbijstering over wat ons en onze wereld kan overkomen aan onheil en mateloos kwaad uit zingen we dit lied en al onze liederen tegen de klippen van de levens- en wereldervaringen op.


AMEN


10 juni 2018

(c) Rens Kopmels