Liefde voor het leven (II)
Tien jaar student in Utrecht
De sprong van dorp naar stad
Eindexamen gymnasium-bèta deed ik juni 1956, 18 jaar was ik. Daarna ging ik studeren, psychologie in Utrecht. Eind september vertrok ik per fiets, volgeladen met bagage, naar mijn eerste studentenkamer in Tuindorp.
Minstens één herinneringsbeeld van die tocht van 150 km is me nog bijgebleven. Net buiten mijn dorp reed ik langs het uienveld waar ik wekenlang gewerkt had om wat geld te verdienen en mijn lange vakantieperiode niet in ledigheid door te brengen.
Daar ging de uienoogst verder. Ik belde met mijn fietsbel om de arbeiders en arbeidsters te attenderen op mijn vertrek. Zij verrezen uit hun gebukte houding en zwaaiden me uit tot ik uit het zicht was verdwenen. Het deed me wat en ik heb het dan ook onthouden. Het symboliseert mijn afscheid van het boerenland waar ik was opgegroeid richting de grote stad en een nieuw bestaan. Een sprong in het ongewisse en onbekende. Onzeker zal ik me ongetwijfeld gevoeld hebben, maar ik was niettemin vol goede moed en vreesde het avontuur niet.
Eind van de middag arriveerde ik toch wel een beetje nerveus in het huis van mijn hospita, een struise Drentse van zo’n jaar of zestig. ‘Heb j’al g’eten?’, was haar hartelijke welkomstbegroeting. Ik dronk koffie en rookte een sigaret, maar ik trilde van de zenuwen en morste met mijn as op het tapijt, onwennige roker als ik toen nog was. Het avontuur was begonnen.
Een groot deel van de drie maanden in die zomer van 1956 had ik landarbeid verricht. Dat was niet voor de eerste keer. Al op de lagere school was ik daarmee begonnen. Bessen plukken toen vooral. Later aardbeien, sperziebonen, aardappelen rapen, uien oogsten. De schoolvakanties waren lang, acht weken op de middelbare school. In het milieu waarin ik opgroeide sprak het min of meer vanzelf dat je je verdienstelijk maakte met wat geld te verdienen. Dat gaf je ook wel een gevoel van voldoening. Waar het verdiende geld naar toe ging weet ik niet meer goed. Ik vermoed dat mijn vader het voor het grootste deel op mijn spaarbankboekje zette. Sparen, althans niet nodeloos geld uitgeven was een deugd in ons gezin en ik heb die deugd vrijwel mijn hele leven in ere gehouden. Zeeuwen zijn zuinig. Men weet het. Dat klopt wel en het geldt ook voor mij. Zuinig, maar ook vrijgevig als daar een goede aanleiding toe is. Mijn vader was het en ik ook.
Aan dat werken op het land en in de boomgaard bewaar ik overigens goede herinneringen. Blij dat ik bij benadering weet wat het is om je dagen of zelfs je hele leven door te brengen op deze manier. Het werk is zwaar, eentonig en geestdodend. Anders dan de mijnwerkers en de fabrieksarbeiders verkeren de landarbeiders weliswaar in de frisse buitenlucht, maar ze staan daarmee ook bloot aan kou en nattigheid.
Fysiek kon ik het werk goed aan, maar mentaal was het toch wel een beproeving. Neem bij voorbeeld het zo idyllisch lijkende aardbeien plukken. Ik deed dat gedurende drie of vier weken verscheidene jaren. Het is werk dat je alleen kruipend over de soms koude en natte grond kunt verrichten. ‘Kein aufrechter Gang.’ (Ernst Bloch)
Ik weet nog exact de werktijden. Om zes uur beginnen, drie uur over de aarde kruipen, om negen uur een halfuur rustpauze, dan weer op de knieën tot half twaalf, anderhalf uur schafttijd, de derde periode van één uur tot half vier, weer een pauze en tenslotte van vier tot zes uur de laatste etappe. Negen en een half uur per dag, 52,30 uur per week stugge, saaie vermoeiende arbeid. Gesprekjes met je medearbeiders, dat dan weer wel, maar zich na een paar dagen herhalende verhaaltjes. Weinig inspirerend, geestvervlakkend. Toen ik half september ’56 gekeurd moest worden voor de militaire dienst kon ik nauwelijks nog een pen vasthouden en zei de officier van dienst dat het resultaat van mijn test hem nogal tegenviel voor iemand met Gymnasium B. Wist hij veel.
Toch heb ik er goede en onvergetelijke herinneringen aan overgehouden. De rust- en eetpauzes tussen de werkuren, thuisgekomen het jezelf schoonwassen met koud water onder de kraan, de warme maaltijd die voor me klaarstond om je honger te stillen en van je vermoeidheid bij te komen .Vooral ook de zaterdagmiddag en de zondag als je prinsheerlijk met schone kleren over dijken en wegen wandelde, krachtig van lijf en leden. De zegen van de sabbat heb ik toen aan lichaam en ziel ervaren. De arbeider is behalve zijn loon ook zijn rust waard. Maar ik was toch blij dat een boeiender en spannender leven me wachtte en me ook beschoren zou zijn. Het leven op het platteland betekende rust, veiligheid, maar ook saaiheid en verveling. Toen en misschien nog wel. ‘Hoe genoeglijk glijdt het leven des gerusten landman heen’ (Poot). Maar toen ik omstreeks 1990 enige jaren als predikant woonde en werkzaam was in het agrarische Land van Maas en Waal was ik toch blij dat ik daar dominee was en geen veehouder of landbouwer.
Buytendijk en Linschoten
In Utrecht begon mijn levenslange zwerftocht via de psychologie door de velden van filosofie, theologie en literatuur. Ik kreeg er de kans toe en heb die met een zekere gretigheid aangegrepen. Nog altijd leeft in mij de verwondering en de dankbaarheid dat ik als zoon van een bouwvakker en kleinzoon van een analfabetische landarbeider die terreinen heb doorkruist en verkend. Op geen van die gebieden heb ik me overigens ontwikkeld tot een groot en erkend deskundige, maar ik heb wel veel gesprekken gevoerd, gediscussieerd en (soms) gepolemiseerd met heel wat vooraanstaande theologen en enkele filosofen. Tot de subtop van het theologengilde van mijn generatie en in ons taalgebied durf ik me wel zonder valse bescheidenheid te rekenen.
Maar hoe begon het? Wie was mijn eerste inspirator? Dan moet ik de naam van prof. dr. F.J.J. Buytendijk noemen, hoogleraar Algemene psychologie en fysiologie in Utrecht. Hij stamde uit het medische, was voor de oorlog hoogleraar fysiologie in Groningen, verwierf zich internationale faam als dierpsycholoog en werd in 1947 benoemd als hoogleraar in de Algemene psychologie in Utrecht. Hij kende de nog vrij korte geschiedenis van de wetenschappelijke en experimentele psychologie, maar stond daar gereserveerd tegenover. Dat bleek uit zijn milde of ook wel eens scherpe ironische opnemingen in die richting op zijn colleges. Buytendijk streefde en zocht tastend naar een antropologisch gefundeerde psychologie en hij stond sceptisch tegenover een loutere gedrags- of bewustzijnspsychologie die te zeer abstraheerden van de mens als unieke persoon met een eigen geschiedenis. De mens is immers geen ‘espèce naturelle’, maar een ‘idée historique’, citeerde hij meer dan eens Merleau-Ponty. Om een goed psycholoog te worden moest je ook Dostojewski lezen, vond hij. Over hem schreef hij een mooie studie De psychologie van de roman.
Buytendijk was een centrale figuur in de Utrechtse school van de fenomenologische psychologie die gedurende zo’n tien jaar een zekere bloei doormaakte.
Ik zou over die fenomenologie geen verhandeling kunnen schrijven. Maar ik meen dat ik er wel een bepaalde blik op de mens en het menselijke aan overgehouden heb. Probeer je te ontdoen van vooroordelen, beelden, concepties van het menselijke en observeer en beschrijf de verschijnselen zelf. Dat is het ‘zurück zu den Sachen selbst’ van de vader van de fenomenologie Edmund Husserl.
We dienen steeds bereid te zijn de fenomenen onder ogen te zien en af te zien van onze pre-concepties. De ideologie maakt ons blind voor de werkelijkheid van de mens en de zich vertonende fenomenen. Oefen je in de onbevangen blik op die fenomenen en bezie en benader de mens met de ogen van een ‘belangeloze liefde’, zoals Buytendijk het vaak placht te zeggen. Tellen, meten en wegen mogen hun betrekkelijke waarde en betekenis hebben, maar zij gaan voorbij aan wat de mens als onverwisselbare persoon met een eigen geschiedenis drijft en bezielt. De kern van zijn bestaan wordt zo niet geraakt. De ziel verdwijnt uit het gezichtsveld van de psycholoog.
Niet dat Buytendijk aan een op zichzelf staande ziel geloofde, los van de lichamelijkheid van het bestaan, maar hij sprak wel over ‘bezielde lichamelijkheid’. Plechtig kon hij ook zeggen: ‘Het geheim van het (organische) leven is een chemisch geheim, maar het geheim van de menselijke existentie is een geheim van vrijheid’. Noch aan dat eerste, noch aan dat tweede wilde hij voorbijgaan. Lichaam en ziel vormen een onverbrekelijke eenheid. De ziel zit in de zinnen of er vlak onder.
Dat inzicht heb ik altijd vastgehouden en ook wel die onbevooroordeelde en onbevangen kijk op mensen en dingen, schoon ik natuurlijk ook vastzit in gevestigde opinies en overtuigingen, waarmee we ons in het leven staande en gaande houden. Het zijn opvattingen van politieke en morele aard en van de ons eigengemaakte zelf- en mensenkennis. We kunnen niet zonder deze beelden en denkbeelden, maar de bereidheid hen te herzien en los te laten is wezenlijk voor het humane gehalte van ons mens-zijn. We laten ons zelf ‘ver-anderen’ door de ander en het andere en om zo tot onszelf te komen. We zijn pas volwaardig mens in vreedzame medemenselijkheid. De strijd om het bestaan en het overleven ten koste van elkaar te boven. Dat is een overtuiging die ik niet graag en snel zou willen prijsgeven.
Buytendijk was mijn eerste gids en inspirator in dit opzicht. Hij heeft de in mij sluimerende wijsgerige eros opgewekt en een zekere vorm en richting gegeven. Ademloos volgde ik zijn stijlvolle colleges gedurende het eerste jaar van mijn studie.
Eind van dat jaar ging Buytendijk, 70 jaar oud, met emeritaat en werd hij opgevolgd door zijn meest begaafde leerling J. Linschoten. Wel volgde ik nog twee jaar zijn colleges fysiologie.
Zelden of nooit heb ik een scherpzinniger mens meegemaakt dan deze Linschoten. Met zijn krachtige intellect en kritische geest zocht hij zijn weg door en tussen de verschillende tradities van de theoretische psychologie. Ook hij gold als fenomenoloog en hij bepleitte en verdedigde deze richting aanvankelijk met veel verve en overtuiging. Maar gaandeweg nam zijn kritische ondervraging van deze vorm van psychologie beoefenen toe en zocht hij naar een wetenschappelijk meer verantwoorde en minder subjectieve kennis van de menselijke verschijnselen. Zo werd een van de briljantste vertegenwoordigers van de Utrechtse school de man die het einde ervan inluidde. In zijn met veel geest en humor geschreven en postuum verschenen werk De idolen van de psycholoog (1964) is deze uittocht geboekstaafd of althans voorbereid. Zijn leermeester Buytendijk hield hij buiten schot, maar zijn vroegere kompaan J.H. van den Berg moest het ontgelden. Ik herinner me dat Linschoten een keer zijn college begon met de vraag aan de studenten: ‘Hebben jullie de nieuwe roman van Van den Berg al gelezen?’ Van den Berg verwierf zich in de jaren vijftig en zestig grote faam met zijn, ook mij, fascinerende studies, waarvan ‘Metabletica’ in 1956 het eerste was geweest. Maar zo kon en mocht het volgens Linschoten niet. Psychologie als wetenschap was geen literatuur of geschiedschrijving.
In de zeven jaar van zijn professoraat heeft Linschoten een formidabele intellectuele prestatie geleverd. Waarschijnlijk is het ten koste van zijn gezondheid gegaan. Hij overleed in 1964, pas 39 jaar oud.
Op mij heeft Linschoten veel indruk gemaakt, al had ik grote moeite om zijn wijsgerige en wetenschaptheoretische exercities te volgen. Ik werd daar bepaald niet gelukkig van en ook de richting waarin hij zich bewoog in de beoefening van de psychologie kon me niet zo bekoren en geestdriftig maken. Intuïtief voelde ik aan dat daar niet mijn grootste interesse lag en al evenmin in de klinische of de kinderpsychologie die er naast de theoretische aan de faculteit gedoceerd werden.
Moest ik niet een radicaal andere weg inslaan?
Van psychologie naar theologie
Nu, dat deed ik! Een maand na mijn kandidaatsexamen besloot ik in januari ’60 na één slapeloze nacht mijn studie op te geven en om te zwaaien naar theologie. Een ingrijpend en ferm besluit. Ik herinner me nog de opluchting die ik ervoer die eerste dagen. Ik ademde vrijer en bewoog me opgewekter en vrijmoediger tussen mijn medestudenten. Ik kwam los en voelde me bevrijd uit de kramp waarin ik een tijd lang geleefd had.
Voordat ik eind ’60 serieus met de theologie begon heb ik bijna een jaar met talloos vele studenten gesprekken gevoerd, bekenden op straat aangesproken, nachten doorgebracht op de sociëteit, soms te veel gedronken en ben ik ook voor het eerst ernstig verliefd geworden en heb ik een meisje bemind en gezoend.
Mijn theologen-bestaan begon ik dus als een ‘bon vivant’ en betekende een bevrijding uit een in mezelf besloten bestaan tot een openheid en ontvankelijkheid voor anderen. Een onbezorgd en onvergetelijk jaar is het zo geworden. Iets van dat vrije en vrijmoedige heb ik er wel aan over gehouden, ook al ben ik van nature een tot somberheid en bezorgdheid neigende persoon en ben ik daarin nog wel eens teruggevallen.
Beker en Van Ruler
De keuze voor theologie is overigens niet helemaal uit de lucht komen vallen. Ik ben kerkelijk en christelijk opgevoed en die afkomst heb ik nooit helemaal achter me gelaten, hoewel ik in de loop der tijd vele opvattingen moest herzien of laten varen. Zo ging ik op zondag meestal naar de kerk. Dat ook wel om de leegte en de verveling van de zondagen wat te verdrijven, maar zonder al te veel verwachting.
Het bracht me ertoe op de zondagavond de diensten van de studentengemeente in de aula van de universiteit te bezoeken. De voorganger daar was de studentenpredikant ds. E.J. Beker. Nu, deze dominee preekte en sprak de gebeden uit alsof zijn en ons leven ervan afhingen. Hij maakte met zijn lange, forse en tot het uiterste geconcentreerde gestalte indruk op me. Van de inhoud van zijn predicaties herinner ik me niet veel meer, maar wel dat hij ermee mikte op de heimelijke hoogmoed van ons als elitaire studenten met alle arrogantie, zelfgenoegzaamheid én eenzaamheid van dien. Je kreeg onder zijn preken een genadig pak slaag Maar je wist je tegelijk gekend en erkend als de mens die je mocht zijn. Het raakte me en ik besefte dat er in het geloof en de theologie veel op het spel stond wat ons leven en samenleven betreft.
Ernst Beker ben ik blijven volgen, in ’62 deed ik bij hem ‘belijdenis des geloofs’ en het kwam tot kort voor zijn tragische dood in 2006 tot vele ontmoetingen en gesprekjes tussen ons. Elkaar uit het oog verloren hebben we nooit. Hij was voor mij een gids en een voorbeeld. Deze vrije en originele persoonlijkheid, deze boom geplant langs mijn levensweg. Een voorrecht hem gekend en meegemaakt te hebben.
Tijdens de uitvaartdienst in de Utrechtse Janskerk, maart 2006, heb ik bij de toespraak van Maarten den Dulk tranen van ontroering en dankbaarheid gehuild. Het is niet te veel gezegd dat ds. Beker een factor is geweest in de wending van mijn levensweg toen ik overstak vanuit de psychologie naar de theologie.
Een tweede naam die daarbij een rol speelde was die van prof. dr. A.A. van Ruler. Ik leerde hem kennen op Studium Generale-colleges over christelijke dogmatiek in ’58 of ’59 en hij boeide me zeer. Hij schiep helderheid in het zo gecompliceerde terrein van de christelijke geloofsleer en zette zich kritisch uiteen met het destijds heersende existentialisme. Vooral ook dat laatste sprak me erg aan, want ik was in die tijd sterk onder de indruk van wat ik had vernomen en begrepen van met name het Franse existentialisme van Sartre en De Beauvoir, ook al wel van Camus. Dat leefde onder de studenten en ook Buytendijk citeerde hen regelmatig. Zijn boek ‘De vrouw’ was een doorlopende discussie met de feministische klassieker van Simone de Beauvoir ‘La deuxième sexe’.
Bij Van Ruler was er affiniteit met en kritiek op de existentialisten. Wat in de christelijke geloofsbeleving bevindelijkheid heet vond hij zelfs in versterkte mate teug in het existentialisme. De vraag hoe een mens als subject eraan toe is in de wereld of ook voor Gods aangezicht. Sartre was als overtuigd atheïst ook een theoloog. Zo in zijn theaterstuk ‘Le diable et le bon Dieu’. In zijn katholieke jeugd waren het alleen de atheïsten die zich ernstig met God bezighielden, schrijft hij ergens in ‘Les mots’. Niet de gelovigen. Die geloofden het wel.
Natuurlijk waren er ook grote verschillen tussen Van Ruler en Sartre, maar de eerste had begrip voor de tweede en plaatste er zijn eigen overtuiging naast en tegenover. Voor mij leverde hij kritisch en inspirerend tegenspel in mijn fascinatie voor het existentialisme. Dat was niet de enige levensbeschouwelijke waarheid. Maar ik heb mezelf later wel eens een ‘Christen – uit – het existentialisme’ genoemd. Altijd is er wel iets van blijven hangen in mijn geest en ziel.
De colleges dogmatiek van Van Ruler heb ik minstens vijf jaar intensief en met rode oortjes gevolgd. Hij was een briljante spreker en een lenige en heldere denker. Ik ademde zijn gedachten in en sprak zijn taal die eerste jaren van mijn theologie-studie, maar in mijn laatste jaar voor mijn doctoraal begon ik kritisch afstand tot hem te nemen. Een heel wintersemester heb ik hem op een werkcollege bestookt met kritische vragen en opmerkingen. Niet tot zijn genoegen en ook niet tot dat van de meeste van de ruim twintig medestudenten. Maar ik versaagde niet. In de inmiddels tien jaren studie en omgang in de studentenwereld had ik voldoende zelfbewustheid opgebouwd om het twistgesprek aan te gaan. Ook met de nog steeds door mij bewonderde Van Ruler.
Hij nam het mij niet in dank af. Hij verwachtte kennelijk bewondering van zijn studenten en geen lastige kritiek.
Op een bijeenkomst met nog twee hoogleraren en nog twee andere studenten voegde hij me op een gegeven moment venijnig toe: ‘U bent een chagrijnig mens. Dat merk je aan alles.’ Sic! Ik was er wel een paar dagen stuk van. Maar eerlijk gezegd vond ik toen al dat het chagrijn die avond van zijn kant kwam.
Twee jaar later moest ik nog tentamen bij Van Ruler doen voor mijn kerkelijk examen. Hij ontving me minzaam, zaagde me door op het vak dogmatiek, prees weliswaar mijn scriptie, maar bij het vak kerkrecht zei hij: ‘U weet er geen bal van, meneer Kopmels, maar omdat u het bent geef ik u een zes min.’ Dat was zijn zoete wraak.
Van Ruler was mijn eerste theologische liefde. Dat blijf ik zeggen. Ik heb het altijd betreurd dat ik in een later stadium van mijn leven niet meer de gelegenheid heb gekregen met hem van gedachten te wisselen. Hij overleed in 1970, 62 jaar oud. Menigmaal heb ik me nog verdiept in zijn Verzameld Werk en in zijn gebundelde fijnzinnige meditaties die hij jarenlang gehouden heeft in de morgenwijdingen van de AVRO.
Maar het waren vooral de theologen uit de school van Karl Barth die me zouden inspireren en leiden op mijn verdere weg.
De studie zelf
Met veel animo heb ik de studie aan de theologische faculteit in Utrecht niet volbracht. De hoogleraren in de Bijbelvakken en de kerkgeschiedenis waren weliswaar erg geleerd, maar toch weinig inspirerend. Ik verzuimde hun colleges meer dan dat ik ze bezocht en ik sleepte me moeizaam door de tentamens tot aan het kandidaats in 1964 dat ik met de hakken over de sloot haalde.
Toen moest ik kiezen tussen de kerkelijke opleiding en het doctoraal examen. Na enige aarzeling koos ik voor het laatste met als hoofdvak wijsgerige ethiek bij prof. J. de Graaf . Zeker als persoon vond ik De Graaf imponerend en inspirerend, vooral vanwege zijn vele nevenactiviteiten in de vredesbeweging en zijn contacten in Oost-Europa.
Naast De Graaf vond ik ook Hoekendijk een boeiende persoonlijkheid en hoogleraar, hoewel zijn leeropdracht, oecumenica, me niet zo erg aansprak.
De beste herinneringen bewaar ik evenwel aan de docent dogmatiek en de latere opvolger van Van Ruler J.M. Hasselaar. Een fijnzinnig theoloog en een bijzonder mens. Door hem kreeg ik toegang tot en smaak in de (gereformeerde) dogmatiek, toen ik op Van Ruler een beetje uitgekeken was. Als een virtuoos violist bespeelde Hasselaar de zo dor en doods aandoende partuur van Heppes ‘Reformierte Dogmatik’ uit de 19e eeuw en toverde hij er de schoonste klanken uit.
Zo was Hasselaar een van de weinige theologische docenten in Utrecht die me inspireerde en stimuleerde in het theologische vakwerk.
Maar ik zocht en vond die inspiratie ook buiten de faculteit. Hier moet ik vooral het vormingsinstituut ‘Kerk en Wereld’ in Driebergen vermelden Daar bracht ik in de periode ’61 tot ’66 vele weekenden door en ik volgde er cursussen onder leiding van drs. A.J. Nijk, die tevens redactiesecretaris was van het tijdschrift ‘Wending’. Boeiende sprekers en inleiders heb ik daar gehoord en meegemaakt. Ik noem onder anderen H. Kraemer, W. Baning, A.Th. Van Leeuwen, J. Sperna Weiland, C.J. Dippel. Stuk voor stuk vooraanstaande intellectuelen in die tijd. Ook de Amsterdamse kerkhistoricus C.W. Mönnich vond ik briljant met zijn boeken ‘De weg en de wegen’ en ‘Pelgrimage’. Verder ben ik al vanaf 1964 geabonneerd op het tijdschrift ‘In de Waagschaal’, waarvan ik later, in 1972, lid van de redactie zou worden en dat bijna veertig jaar zou blijven. Daar maakte ik kennis en raakte er vertrouwd met Miskotte, Buskes, Ter Schegget, Spijkerboer, Van der Wiel en ook weer met Hasselaar. ‘In de Waagschaal’ werd mijn lijfblad en in deze kring en sfeer vond ik jarenlang mijn plek en mijn stek. Mijn ‘habitat’, zo gezegd.
Ook een aantal Duitstalige theologen, zoals Barth, Bultmann, Bonhoeffer, Ebeling, Moltmann, die in de faculteit nauwelijks aandacht kregen, las en bestudeerde ik. Zo was ik zeker niet van theologisch voedsel verstoken, maar de weg maar het predikantschap via het kerkelijk examen dacht ik vooralsnog niet in te slaan. In het toen bloeiende vormingswerk (‘adult education’) meende ik mijn toekomst te zien liggen. Na mijn doctoraal in september ’66 werd ik secretaris studentenwerk van de NCSV in Woudschoten te Zeist. Dat leek een mooi begin van mijn maatschappelijke carrière. Dat was het ook wel, maar het liep toch anders dan ik het me toen dacht.
Over de laatste vier jaar van mijn status als altijd nog student kom ik later nog wel te spreken, maar eerst wil ik teruggaan naar het begin van mijn studietijd en een en ander zeggen over mijn sociale en vriendschappelijke contacten in die tijd.
Prometheus, Vinculum, Opaalweg 16
Hoe bewoog ik me in de studentenwereld als 18-jarige plattelandsjongen? Nu, het laat zich raden, onwennig, schuchter, onzeker. Ik overwoog en was half van plan lid te worden van een gezelligheidsvereniging, maar ik durfde het op het beslissende moment toch niet aan. Pas in het begin van mijn derde studiejaar werd ik lid van de USV Prometheus, een progressieve club, opgericht in 1945 met een kennismakingstijd op voet van gelijkheid. Van dat besluit heb ik bepaald geen spijt gehad. Ik voelde me er al gauw thuis, leerde er veel nieuwe mensen kennen en deed er, wat later, heel wat bestuurlijke en organisatorische ervaring op. De sociale component in mijn bestaan kwam er tot ontwikkeling na twee toch tamelijk eenzame en eenzelvige jaren.
Toch had ik ook in die tijd wel boeiende en goede contacten. Onder mijn jaargenoten in de psychologie trof ik verscheidene studenten waarmee zich een langdurige vriendschap ontwikkelde. Ik noem hier de namen van Peter Vroegop, Aad van Dijk, Ulbe Terpstra. Behalve op college zagen we elkaar ook op de mensa en vanaf 1958 gingen we een aantal keren samen op vakantie
Ook had ik vrij veel contact en gesprekken met de ex-seminaristen Jef Slangen en Wim Zwanikken die de theologie achter zich hadden gelaten, maar die toch regelmatig ter sprake brachten en die in mij een geïnteresseerde toehoorder en ondervrager vonden. Zo vormden ook deze contacten een voedingsbodem voor mijn latere omzwaai naar de theologie. Ook de domineeszoon Aad van Dijk en Peter Vroegop, die een tijdlang aarzelde tussen een studie in de psychologie of theologie, hebben onopzettelijk bijgedragen tot mijn radicale koerswijziging. Daarmee zwom ik tegen de stroom in, want de omgekeerde weg van theologie naar psychologie of sociologie werd veel vaker ingeslagen. Geheel conform de toen al sterk inzettende secularisatie. In mijn jaar bevonden zich minstens vier ex-priesterstudenten van de ongeveer dertig in totaal.
Goede, zij het ver weggezonken herinneringen bewaar ik aan de meeste van mijn jaargenoten. Psychologen zijn doorgaans boeiende en aardige mensen. Ze waren dat ook voor mij. Ook nadat ik hen als studiegenoten achter me gelaten had.
Vanaf 1960 groeiden mijn sociale contacten me haast over het hoofd.
Van 1959 tot 1963 was ik heel actief in Prometheus. Bijna altijd bezocht ik de sociëteitsavonden op de dinsdag en de vrijdag. Drinken, roken, praten. Ik vond het heerlijk,voelde me er op mijn plaats in die tamelijk vrijblijvende, maar toch prikkelende en prettige sfeer. Wat filosoferen en discussiëren. Dat kon je daar en ik deed het graag. Die bijzondere ambiance van een studentensoos heb ik in mijn latere leven wel eens gemist.
Ook zat ik in die periode in tal van concessies en tot twee keer toe in het bestuur als voorzitter van de club na een bestuurscrisis. In die laatste functie vertegenwoordigde ik de vereniging bij de zusterverenigingen, de plaatselijke autoriteiten, bij oraties van nieuwe hoogleraren en in de grondraad van de gezamenlijke gezelligheidsverenigingen. Het leek allemaal gewichtiger dan het in feite was, maar je leerde er wel om te gaan met autoriteiten en hooggeplaatsten.
Zo werd ik in 1962 met mijn medebestuurders voorgesteld aan Koningin Juliana en schudde haar de hand evenals die van de prinsessen Beatrix en Irene. Dat was ter gelegenheid van het 25-jarig huwelijk van de koningin, toen zij een rondtoer door alle provincies maakte en ook Utrecht aandeed. Mijn vader kon het bijna niet geloven, toen ik het hem vertelde.
Toen ik najaar ’63 aftrad als preses besloot ik mijn studie te gaan afmaken, want ik had nog niet eens het kandidaatsexamen gedaan. Wel mooi was het dat ik honorair lid van Prometheus werd, hetgeen niet erg vaak voorkwam. Een hele eer, maar ik vond zelf ook wel dat ik het verdiend had. Ik bleef de sociëteitsavonden regelmatig bezoeken en in het begin ook de ledenvergaderingen. Het aardige bij die laatsten was dat de voorzitter de vergadering onderbrak als je als honorair de vergaderruimte binnentrad, je welkom heette en de aanwezigen verzocht van hun zetels op te staan. Het streelde mijn ijdelheid en versterkte mijn zelfvertrouwen, ofschoon ik ook nog wel periodes kende van lichte wanhoop en depressies vanwege de vraag waar het met mij en mijn leven naartoe moest.
Prometheus heeft me veel geboden aan vriendschappen, sociale vaardigheden, bestuurlijke ervaring en last but not least in het laatste jaar van mijn verblijf in Utrecht vond ik er mijn latere echtgenote, waarmee ik 33 jaar getouwd ben geweest en die me, behalve veel levensvreugde en levensmoed, twee prachtige dochters schonk.
Het is me een behoefte om hier met een zekere weemoed en een verlate uiting van dankbaarheid enige namen te noemen en te gedenken waarmee ik in Prometheus vriendschappelijke betrekkingen heb onderhouden.
In de eerste fase waren dat onder meer Walter van Kol, Peter Swanborn Ben Schreurs, Herman Zonneberg, Beate Oestreucher, Nineke Meynen, Wim Reerds, Karel van Kooi, Leendert van der Knoop. In een latere fase Ultje Hofstra, Bart Mastenbroek, Joop Tieleman, Klaas de Vries, Kees Wels, Jaap van den Berg, Pieter Oussoren, Nanda Stapper, Marijke Douw, Nelleke Staalenburg, Marijke Hermans, Pieter Langedijk, Hans van Dijl, Nico Haafkens. Ben Kuiper.
Zij staan me nog allen vrij scherp voor de geest. Sommigen zie ik nog wel eens, maar van velen weet ik niet eens of zij zich nog in het land der levenden bevinden. Ruim een halve eeuw is verstreken en de jeugdigen van destijds zijn nu de ouderen of zij gingen reeds ‘de weg van alle vlees’ . Maar voor mij leven zij allen nog in vele of een enkele herinnering.
Behalve op Prometheus vond ik ook vriendschap en gezelligheid op het theologisch dispuut Vinculum. De ‘amicitia’ was, meen ik, een van de doelstellingen van dit gezelschap. Die werd vooral beoefend na de kerk- en kamervergaderingen, vaak in het café ‘De Vriendschap’, vlak bij het Domplein.
Ook in Vinculum heb ik de nodige bestuursfuncties vervuld, maar ik ben vergeten welke precies. Ik deed ze kennelijk met de linkerhand. Vinculum was een opgewekt en ook in theologisch opzicht een serieus en stimulerend gezelschap. Ik heb er minstens zoveel geleerd als op de faculteit.
Ook vond ik daar goede vrienden en ik denk dan aan Dik van Loo, Sibe Baarda, Ton van en Beld, Max Schukken, Wouter Klouwen, Joke Postma. Ook weer de Prometheaanse Nineke Meynen en veel later had ik nog vriendschappelijke contacten met George Nagel en Cor Schilder.
Ook onder theologen bevinden zich boeiende en markante figuren, die niet voldoen aan het min of meer stereotype beeld van de predikant. Het destijds en soms nog wel gewichtige ambt verfomfaait de persoonlijkheid enigszins, maar toch nooit helemaal.
De derde kring waarin ik me bewoog en bevond is die van het studentenpaviljoen Opaalweg 16. Daar woonde ik van 1960 tot 1966. In Utrecht was het het eerste van dit soort studentenhuisvesting. Veel studentenflats zouden erop volgen in vrijwel alle universiteitssteden.
Drie paviljoens waren het, met ieder 17 studentenkamers. Twee voor jongens, één voor meisjes. Dat laatste was onmiddellijk volgeboekt, maar de mannelijke studenten voelden er maar weinig voor. De huurprijs moest voor enige maanden gehalveerd om de kamers verhuurd te krijgen. Ik maakte er dankbaar gebruik van, want het piepkleine kamertje dat ik bewoonde in het sociëteitsgebouw was van tijdelijke aard.
Er was veel gemeenschappelijks in deze behuizing: telefoon, toiletten, douches, wastafels, een keuken en een gezamenlijke huiskamer. Veel wrijvingen of conflicten herinner ik me niet. Het was doorgaans een plezierige en gezellige manier van samenwonen en ik voelde me er goed thuis. Ook trof ik er in de loop van de zes jaren verscheidene club- en studiegenoten als medebewoners.
Streng verboden was het aanvankelijk dat er na elf uur ’s avonds nog leden van het andere geslacht zich in het paviljoen bevonden. Dan moesten ze wegwezen. Daar werd vanuit studentenhuisvesting sterk op aangedrongen en scherp op toegezien, tot controles toe. De student-bewoners waren het daarmee over het algemeen van harte eens.
Toen ik najaar ’60 er mijn intrek nam werd een Surinaamse student, die des nachts een vrouw op zijn kamer en waarschijnlijk in zijn bed had toegelaten, op initiatief van de medebewoners pardoes de huur opgezegd. Het waren andere tijden. Binnen tien jaar zou zich in dit opzicht niet minder dan een omwenteling voltrekken. Toen ik in ’69 op een vroeg uur van de dag toevallig mijn oude huisvesting aandeed wemelde het van rondlopende, half geklede meisjesstudenten. Het verbaasde me toch wel, zoals het me trouwens ook verbaasd had (en een weinig ontsteld), toen in 1960 die Surinamer zonder pardon de laan werd uitgestuurd. Misschien speelde daarin toch ook een spoortje racisme mee.
Overigens moet ook gezegd worden dat we soms een tijdelijk onderdak verleenden aan verscheidene vreemde vogels in het logeervertrek van het complex. Meestal gaf dat na een tijdje last of zelfs overlast en ik moest als huisoudste in dat geval tactisch manoeuvreren om de zaak weer vlot te trekken of op te lossen. Lastig, maar ik meen dat het me meestal wel is gelukt.
Een heel leuk aspect van het samenwonen was dat je op een laat avonduur altijd wel een huisgenoot trof die zin had om een biertje te gaan drinken in een nabij gelegen buurtcafé of om mee te gaan naar de nachtfilm.
Erg graag gezien waren we als studenten in dat café zeker niet en een keer werden mijn maat en ik na een onbeduidende woordenwisseling tijdens het cafébezoek bij het naar huis gaan achtervolgd door drie potige kerels die het nodig vonden mij een pak rammel te geven. Dizzy lag ik op de straatstenen en ik hield er een blauw oog van over. Tegen de harde vuisten hadden mijn maat en ik geen enkel verweer. Het had weinig zin dit te melden bij de politie als je geen namen kon noemen. Ik geloof dat we dat dan ook niet gedaan hebben.
Behalve aan enkele studie- en clubgenoten bewaar ik ook nog goede herinneringen aan Rob de Kroon en Gerard van der Ven, ofschoon ik hen al spoedig na mijn vertrek in 1966 geheel uit het oog verloren ben. De verplichtingen van maatschappelijke carrière en gezinsvorming eisten haast al je tijd op en deden vriendschappen, soms spijtig genoeg, teloorgaan.
Mijn tienjarige verblijf in de Utrechtse studentenwereld heb ik heel positief en als heel bijzonder beleefd. Ook wel als chaotisch en weinig doelgericht met zeker ook periodes van onzekerheid en eenzaamheid. Maar wat een speeltuin in de luwte van de maatschappij was die studentenwereld in die jaren vijftig en zestig met een vrij royaal studiebeurzenbeleid en genoeg speelruimte om je breed te oriënteren. Zeker ook bij een niet al te veel eisende studie als theologie. Ik heb dat als een bijzonder voorrecht ervaren. Anders dan veel van mijn generatiegenoten hoefde ik geen moeizame worsteling door te maken om via gymnasium en universiteit me een mooie en goede positie in de maatschappij te verwerven.
Ik heb veel mazzel gehad in dit en vele opzichten. Zo kreeg ik in het tweede jaar van mijn theologiestudie een royale particuliere beurs toegewezen, toen mijn rijkstoelage stopte na mijn omzwaai. Ik dankte dat aan het feit dat ik binnen een cirkel van vijf km van de kerktoren van Kloetinge geboren was! Het geld in het fonds was er en het stroomde naar me toe bij gebrek aan andere gegadigden. Over mazzel gesproken! Zonder financiële zorgen kon ik mijn studie voltooien, alsof ik de zoon was van een welgestelde vader met een klinkende naam. Quod non!
Aad van Dijk
Met een herinnering aan mijn misschien dierbaarste vriend wil ik dit hoofdstukje van mijn autobiografische notities besluiten. Die vriend was Aad van Dijk, mijn jaargenoot psychologie. Ook na mijn omzwaai naar theologie hielden we gedurig contact met elkaar. Er was tussen ons veel geestverwantschap en wederzijdse sympathie. Als zoon van een orthodoxe predikant bleef hij op zijn wijze verbonden met kerk en geloof. Hij verheugde me met zijn aandacht en belangstelling voor de nieuwe weg die ik was ingeslagen. Zo las en becommentarieerde hij mijn doctoraalscriptie over ‘Seksuele ethiek’ en was hij aanwezig bij een van mijn eerste preken in De Bildt.
Aad was een persoonlijkheid, ernstig, maar ook met veel gevoel voor humor, die zich vrij bewoog en uitsprak onder zijn medemensen. Iemand die respect afdwong en door velen hoog gewaardeerd werd. Een fijne en fijnzinnige vriend. Voor velen en ook voor mij.
Na onze vakantie in ’62 in de Biesbosch werd hij ziek en de eerste diagnose was de ziekte van Pfeifer. Niet zeer verontrustend, maar het ging niet over en allengs bleek dat het veel ernstiger was: een vorm van leukemie. Dat woord viel echter niet en we bleven in het ongewisse verkeren over de aard van zijn ziekte, maar Aad moet het al vroeg geweten hebben.
Ik niet, zijn vrienden niet. Zo ongehoord ook dat iemand op zo jeugdige leeftijd ten dode was opgeschreven. Er heerste rond zijn ziekte een enigszins angstig stilzwijgen.
Bij Aad zelf kreeg de levensernst de overhand over zijn vrolijkheid en zijn gevoel voor humor. Hij verbrak zijn verloving om voor velen onduidelijke redenen, maar ik ben er vrij zeker van dat hij zijn verloofde zijn lijdensweg wilde besparen en die alleen wilde ondergaan.
Juni ’65 vierde hij in een gezelschap van vertrouwde vrienden zijn 27e verjaardag. Waardig en zonder dat er met een woord over zijn ziekte gesproken werd. Hij moet vast geweten hebben dat het zijn laatste verjaardag zou zijn. Achteraf heb ik dat groots gevonden, een blijk van karakter en noblesse. Ja, dat woord noblesse paste bij deze nog zo jonge, maar al zeer volwassen man.
Enkele weken later belde ik bij hem aam. Hij deed open, maar zei dat hij zich te ellendig voelde me te ontvangen. ‘Fijn dat je me nog een keer bent komen opzoeken’, zei hij. Dat nog een keer had me kunnen waarschuwen, maar ik wilde de gedachte aan zijn nabije dood niet bij me toelaten.
Enige tijd later hoorde ik dat Aad teruggekeerd was naar zijn ouderlijk huis in Leerdam. Daar is hij in het vroege najaar van 1965 overleden.
Samen met Ulbe Terpstra ging ik naar het condoleantiebezoek. Als een schim van wat hij geweest was lag Aad daar in zijn kist. Het was verbijsterend en hartverscheurend. Onze goede en dierbare vriend.
Op de terugweg naar Utrecht liepen Ulbe en ik zwijgend, maar sterk en gezond van lijf en leden, langs het perron van het station in Leerdam. ‘Laten we een biertje gaan drinken’ stelde ik voor. ‘Ach ja’, zei Ulbe, ‘dat zou Aad ook gedaan hebben’.
Toen Ulbe en ik ruim 25 jaar later, nadat we elkaar lange tijd niet meer gezien hadden, weer ontmoetten, kwam de herinnering aan Aad en dat moment op het station in Leerdam weer naar boven. Het ontroerde ons haast tot tranen toe.
Mij verscheen Aad meer dan eens in mijn dromen. Zijn dood leek dan een vergissing. Maar later verdween hij voor goed in het schimmenrijk van de dood als de schim die hij al was op zijn doodsbed…
Het sterven van Aad is een van de meest aangrijpende en me ontroerende momenten uit die tien jaar Utrecht, maar zonder hem te vergeten ging het leven snel verder naar nieuwe horizonten en nieuwe ervaringen.
Delft, juli 2019