Brief III
Beste vrienden en bekenden,
‘Als alles is bedacht en alles is gezegd en alles is gedaan, wat is dan nog de zin van je bestaan?’
Het is een regel uit een liedje van de nog steeds onovertroffen cabaretier en de veelzijdige kunstenaar Toon Hermans.
Toon heeft daar wel een antwoord op. Dat is ‘de liefde, de liefde.’ Dat wil ik hem niet tegenspreken, maar ik volg hem daarin ook niet onmiddellijk. Het is me iets te vlot en misschien ook iets te vlak gezegd.
Maar de vraag is vanuit de levensfase van de 80-plusser zeer ter zake en zelfs urgent. Want als verreweg de meeste activiteiten nagenoeg zijn stilgevallen en de bezigheden geminimaliseerd wat, ja wat is dan nog de betekenis van zo’n bestaan? De zin, het nut?
Een kleine omzetting van tamelijk diep ingeslepen denksporen inzake onze mens- en zelfopvatting lijkt me hier nodig om toegang tot deze vragen te krijgen.
Wat is de kern van de mensopvatting in de moderne tijd? Die raken we, mijns inziens, in de korte en klare formule van de eminente Franse filosoof Merleau-Ponty en die luidt: ‘Je peux, donc je suis’.
‘Ik kan, dus ik ben’. Wat en wie we zijn komt voort uit en berust op een vermogen en we bestaan en stellen iets voor, betekenen iets in wat we kunnen en kennen, in wat we bezitten en waarover we beschikken, in wat we doen en gedaan hebben. Daaraan ontlenen we onze identiteit en ons gevoel van eigenwaarde. Of niet soms?
Maar als dat vermogen iets zinnigs te doen vrijwel wegvalt en we er alleen nog maar zijn, machteloos en passief, wat betekent ons bestaan dan nog? Voor anderen en via anderen dan ook voor onszelf? Niets?
Nee, toch niet. Want we bestaan en betekenen toch niet uitsluitend iets in de woorden en daden die er van ons uitgaan, in wat we presteren en produceren.
Zo is het pasgeboren mensenkind één en al afhankelijkheid en weerloosheid. Bepaald geen autonoom en zelfbepalend wezentje. Zelfs het geboren worden is een gebeuren en niet onze eigen daad of keuze.
Betekent dit kind in zijn bijna volledige passiviteit daarom nog niets? We weten wel beter. Het pasgeboren kind is toch meestal overrompelende en overstelpende vreugde voor de ouders.
Ik herinner me de geboorte van onze oudste dochter. Verbaasd en ontroerd stond ik aan haar eerste bedje. Daar lag ze op haar rugje, rustig en met open ogen. Ze zei niets en ze deed niets, maar vanuit haar sprakeloosheid bereikte mij haar stem die doorklonk tot in mijn ingewand en die zei, die riep: ‘Jij, jij bent mijn vader!’
Geen ontkomen aan. Vluchten kon niet meer. Een heilzame arrestatie, à la Levinas, dat betekende mijn dochter voor me in de passiviteit van haar eerste uur na haar geboorte. Sindsdien verschijnt er een lichte spotlach om mijn lippen als ik hoor spreken over ‘kiezen voor het vader – of het moederschap’. Dat soort moderne en inadequate praat verdraag ik wel, maar is toch niet zo erg aan me besteed.
Maar onze Tamar was zich van niets bewust (mogen we althans aannemen) en kende dan ook geen enkele twijfel aan de betekenis en de waarde van haar loutere er zijn. Nu, dat is bij de oud en zo goed als passief geworden mens toch anders. Er komt niets meer uit zijn handen en er komen maar weinig woorden van gewicht meer over zijn lippen. Hij twijfelt nog wel eens aan de goede zin van zijn aanwezigheid onder de mensen en onder de zon. Hij is er weliswaar nog, maar waartoe en hoe lang nog.
Ik roep de herinnering op aan mijn grootvader. Hij werd oud, 93 jaar en de laatste vijf of zes jaar woonde hij in de achterkamer van mijn ouderlijk huis. Daar zat hij vrijwel de hele dag aan tafel op zijn stoel voor het raam, rookte er zijn pijp en soms een sigaartje, gebruikte er, toch wel met smaak, zijn sobere maaltijden en twee keer per dag dronk hij met mijn moeder en met een soms aanwezige gast een kop koffie in onze woonkamer.
Dat was het wel zo ongeveer. Opa Lau was slechtziend vanaf zijn jeugd en kon lezen noch schrijven. Dat had hij nooit geleerd. Gewerkt had hij vanaf zijn tiende tot aan zijn zeventigste jaar als landarbeider. Zijn dorp had hij maar zelden en de provincie maar één keer verlaten. Een Zeeuw die de Noordzee nooit had gezien. Veel te verhalen had hij daarom niet.
Was nu het leven van mijn grootvader in die laatste fase een bestaan zonder betekenis? Slechts een gelaten wachten op het einde?
Nee, toch niet. In wie hij was in zijn goedmoedigheid, zijn goedhartigheid, zijn betrouwbaarheid was hij een verrijking van ons gezins- en familieleven. Dat was zijn betekenis voor ons.
Bij zijn uitvaart in mei 1969 sprak de predikant over hem als over ‘deze eenvoudige en oprechte man, van wie we nu afscheid moeten nemen’. Geen grote of ook maar kleine daden vielen er te vermelden. Niettemin een treffend en zuiver eerbetoon!
Grootvaders betekenis bestond in de passiviteit van zijn eenvoud en zijn oprechtheid. Voor mij geldt dat tot op de huidige dag.
Ik hoop dat hij destijds iets van onze achting en onuitgesproken liefde gemerkt en ervaren heeft. Om met zichzelf en zijn bescheiden leven vrede te hebben.
Nog een mij dierbare herinnering aan hem. Als ik na een kort verblijf bij mijn ouders weer vertrok naar Utrecht en opa nog even dag zei pakte hij zijn geldkistje uit de kast en gaf me dan meestal een briefje van 25 gulden, als fooitje, zoals hij dan pleegde te zeggen. Een keer zag ik hem aarzelen, maar toen gaf hij me 100 gulden! ‘Dan kun je nog eens een biertje drinken met je maten’, zei hij. Zo zag hij mij in de verre en hem onbekende studentenstad. Ik vrees dat ik hem destijds niet zo dankbaar was dat ik in een Utrechts café het glas op opa geheven heb… Had ik wel moeten doen.
Van de kleine familieverhalen zetten we de schijnwerper heel even op het veld van de maatschappij en de politiek. Heeft men daar oog voor de betekenis van het inactieve en improductieve leven? Nauwelijks, denk ik.
Daar heerst een neoliberale ideologie die onze visie op de mens bepaalt en onze praktijken dirigeert. Begrippen als autonomie, zelfrealisatie, zelfredzaamheid, keuzevrijheid staan er centraal. Verwerpelijke zaken zijn dat zeker niet, maar we dienen wel te weten van hun begrenzing en relativiteit. Verabsolutering heeft hier asociale en inhumane gevolgen, in het onderwijs, de arbeidswereld, de zorg.
Maar je hoort het in haast elke troonrede dat als iedereen het beste uit zichzelf haalt het allen ten goede komt.
Nou ja, allen? Of er dan geen achterblijvers, verliezers, mislukkelingen zijn in ‘deze beste van alle mogelijke werelden’ en in dit prachtige land. Men spreekt wel over twintig procent van de bevolking en daar kunnen gemakkelijk kleine brandhaarden ontstaan van criminaliteit en van wraakzuchtig en agressief nihilisme.
Zeker, er zijn sociale vangnetten en formidabel en indrukwekkend is de collectieve en niet alleen individuele inzet voor mindervaliden en ook voor uitgetelde ouderen in onze tijd en onze regionen. Ik heb er iets van ervaren tijdens mijn ziekenhuisopname en in de nazorg. Een legertje van toegewijde en respectvolle hulpverleners en verplegers. Alleen maar lof.
Maar toch... Voorwerp van zorg zijn de ouderen zeker, maar weinig of geen oog is er voor hun mogelijk heel eigen en waardevolle bijdrage aan de humane kwaliteit van de samenleving. Het ziekenhuis ervoer ik ook als een verregaande dé-subjectivering.
Ik weet ook niet hoe het anders kan, maar misschien moeten we hier naar andere culturen en tijden omzien.
Als het in deze brief gaat over de zin en betekenis van de passiviteit van de mens kan en wil ik, als theoloog, maar ook als Europeaan! niet voorbijzien en voorbijgaan aan het centrale verhaal in alle vier Evangeliën van het kruislijden en de kruisdood van Jezus.
Jezus is daar in zijn weerloosheid en machteloosheid het toonbeeld, ja het ons gegeven paradigma van ultieme en tegelijk uitermate vruchtbare passiviteit. Ontzagwekkend is het wat dit lijden en sterven van deze geliefde, veelbelovende en hoge verwachtingen wekkende, vrije en koninklijke mens losmaakte en nog steeds in mensen losmaakt aan geestkracht en daadkracht, aan offerbereidheid en levensliefde; en al is dan deze kruisdood idealistische activisten een ergernis en pragmatische rationalisten een dwaasheid.
Maar door hem geraakte en bezielde mensen staan op uit de lethargie van een vastgelopen bestaan en keren om van hun doodlopende wegen. Ze ontsteken in ijver voor gerechtigheid en waarheid. Ze zien af van zichzelf en zien om naar hun naaste, de nabije en de verre, in onbaatzuchtige zorg en aandacht. En dit alles en nog veel meer door de eeuwen heen en wereldwijd.
Maar zonder het misschien Jezus te verwijten kan en moet het verhaal van kerk en christendom ook anders verteld en beoordeeld worden, namelijk als een beschamende geschiedenis van geweld en bloedvergieten,van bestendiging van onrecht en onmondigheid, van kneveling van de zielen en onderdrukking van de vrijheid.
Steeds weer, moeten we zeggen, vielen kerk en christendom in de valkuil van wat religie moet heten en dan bedoelen we hier, door Karl Barth geleerd,’Religie als zelfrechtvaardiging’. Religie of godsdienst of ook als een seculiere ideologie als de cultivering, de verdediging, het aan de ander opleggen van de eigen waarheid en het eigen grote gelijk en dat desnoods met geweld en met een beroep op een hoogste autoriteit of een Heilig Boek.
Maar ik meen en geloof dat deze in menig opzicht verbijsterende en diep beschamende geschiedenis van de Europees-christelijke cultuur de heilzame kracht en betekenis van de van Jezus’ passie en passiviteit uitgaande en levendmakende geest niet opheft.
(Eventueel excuus voor deze theologische exclamatie. Hij kon het niet laten.)
Met een welgemeende hartelijke groet,
Rens (29 mei ‘21)