Brief V

Beste vrienden en bekenden,


Deze keer wil ik proberen iets te schrijven over de nabijheid van het levenseinde. Dat is weliswaar geen vrolijk, laat staan luchtig onderwerp, maar we kunnen en moeten er toch maar niet aan voorbijgaan. Die realiteit dient zich aan en dringt zich op, als we de tachtig gepasseerd zijn of wellicht al eerder. Want lang niet iedereen bereikt de leeftijd der zeer sterken (Ps. 90).


Toch is dat naderende levenseinde in de gangbare omgang en conversatie maar hoogst zelden onderwerp van gesprek of reflectie. Niet in gezelschappen, maar ook niet in ontmoetingen van persoon tot persoon. Is dat te pijnlijk, te deprimerend, te zeer een zaak van het strikt persoonlijke?


Het is overigens goed en gezond dat het in het verkeer, ook tussen en met ouderen, vooral gaat over de dingen van de dag, elkaars welzijn, het leven en de samenleving, maar een zekere mededeelzaamheid in een vertrouwde sfeer over het nabije levenseinde lijkt me ook goed en zinvol. Het taboe mag er af, al vraagt dat om tact en vrijmoedigheid.


Ik heb tot dusver het woord dood vermeden. Dat is zo’n koud, hard, donker woord, als het van toepassing is op onszelf of een dierbare naaste, ook al is het in een andere context een doodgewoon en tamelijk onschuldig woord. Maar we zeggen niet van een ons dierbare medemens dat hij of zij dood is of binnenkort dood gaat. Dat is te cru en getuigt van weinig piëteit. We spreken hier liever van heengaan, sterven of overlijden. Ook hier zijn taal en toon weer van belang en gewicht voor de zuiverheid van de gevoelens en de verstandhouding tussen de betrokkenen.

Mijn ouders en grootouders schuwden en vermeden dat woord dood als het om een goede bekende ging. Het klonk hun als een zware vloek in de oren of het voelde als een klap in hun gezicht.


Ik wil het hier hebben over de eigen dood en niet zo zeer over de dood en de sterfelijkheid in het algemeen. Men kent het klassieke syllogisme: De mens is sterfelijk/ Gaius is een mens/ dus Gaius is sterfelijk. Dus ik al evenzeer als ieder ander. Alle rokers, maar ook alle niet-rokers. Alle armen, maar ook alle rijken.

Máár, roept Ivan Iljitsj uit in de korte roman van Tolstoi, IK BEN GAIUS NIET! Ik ben een uniek, onverwisselbaar mens met een heel eigen geschiedenis. ‘Hoorde Gaius ooit als kleine jongen het ruisen van de rokken van zijn moeder, zoals ik?’ Al die bijzondere en persoonlijke ervaringen en herinneringen verdwijnen restloos in de afgrond van het niets met dat Ivan gaat sterven.


Het erge van de eigen dood is dat ik er zelf geen getuige meer van ben. We weten van niets meer. Het bewustzijn innig verweven met de functies van ons brein sterft met de stervende, voor zover we weten of althans menen te weten.

We zijn er niet meer. We zijn er geweest. Eens en voorgoed. Al kunnen we enigszins spitsvondig, maar toch niet geheel irrelevant zeggen: er geweest zijn is ook een vorm van er zijn, dat niet zonder gewicht en betekenis is. De gestorvenen zijn in hun passiviteit niet geheel sprakeloos geworden. Hun namen kunnen nog gezag uitoefenen. Van gene zijde van hun graf spreken ze ons toe en aan. Vader of moeder, leermeesters of goede vrienden, autoriteiten in wetenschap of politiek.


Maar zelf weten zij van niets meer. Dat blijft staan. Mijn eigen uitvaart maak ik niet meer mee. Daar ben ik aanwezig als de pijnlijk afwezige. Niets zal ik nog weten van de toekomst van de wereld, van mijn kinderen en kleinkinderen, mijn makkers en vrienden. Als het leven ons ondanks alle zwarigheden en narigheden lief was is dat moeilijk te accepteren. Verbijsterd en verslagen kan ik zijn bij de dood van een geliefde of een vriend, maar ik sta of wankel nog op mijn eigen benen. Ik ben er getuige van en dank misschien de hemel dat ik nog ademhaal en er nog ben in al mijn ontsteltenis.


Maar straks is het ook voor mij allemaal voorgoed voorbij en wat was dan de zin van mijn kortstondige leven in die zee van miljoenen jaren tijd en die immense kosmos? Een nietige broodkruimel op de rok van een onverschillig universum. In het machtige spel van energie en materie maakt het niets uit of ik er ben of er ooit geweest ben.

Ach, het is natuurlijk een dwaze wens om zijn aardse en tijdelijke leven eindeloos te willen continueren, maar dat betekent nog niet dat we spoedig vrede hebben met de eindigheid ervan. Dat is een zaak van innerlijke strijd en van veel vaak niet te beantwoorden vragen. Was mijn leven gerechtvaardigd, ergens goed voor? Was het mij goed geleefd te hebben, ondanks veel tegenslag en teleurstelling? Had het zin of was het niet meer dan een nutteloze passie?


De vraag naar de zin des levens zou ik liever omzetten in de vraag of wij zin hebben in het leven. Dus of we van harte graag onze dagen leven. Dat lijkt me uitzichtrijker en ook bijbelser. Houd van het zonlicht, van je land en je stad, je vak, van muziek en poëzie, van gein en humor. Bemin je lief en drink je wijn met een vrolijk hart en heb je naaste lief als jezelf. Dáárin (en daar nog bovenuit!) loven we de Heer en voltrekken en vervullen zich onze levensdagen. Zo meen ik de strekking van de bijbelse boodschap te mogen verstaan. Dat betekent niet zonder meer en gelukkig, laat staan gerieflijk leven, maar wel een leven rijk aan zin. Voor anderen en dan ook voor onszelf.


Breken we hiermee met een diepgeworteld idee met name ook in de christelijke traditie van een ‘leven na de dood’ in een hiernamaals? Ik zou er voorzichtig en omzichtig mee willen omgaan maar die vraag toch bevestigend beantwoorden. Niet alleen omdat ons moderne inzicht in de ‘condition humaine’ het niet toelaat in ernst te denken of te spreken van een onsterfelijke ziel los van de lichamelijkheid en de zinnelijkheid van het menselijk bestaan, maar vooral ook op goede bijbelse gronden. En als protestant staat voor mij de Schrift boven de traditie en behoeft die laatste steeds weer correctie en herinterpretatie vanuit de Schriften. Het idee van een onsterfelijke ziel als ‘s mensen kern is toch meer Grieks dan Joods. Meer Plato dan Mozes.

Nee, ons leven wordt na onze dood niet geprolongeerd op een hoger niveau of in een andere sfeer. Het is een eenmalige aangelegenheid en kent geen herhaling. Er komt een dag of een nacht dat het zijn grens heeft bereikt en zijn loop heeft volbracht. Dan zijn al onze dagen geteld, gelijk al de haren van ons hoofd.


Het betekent overigens niet dat we de geloofsartikelen van ‘de opstanding uit de dood’ en ‘het eeuwige leven’ zouden verwerpen. Wel moeten we steeds weer opnieuw vragen wat die intrigerende noties zouden kunnen inhouden en betekenen. Hoe die te verstaan en wat voor licht ze werpen op ons leven en onze wereld. Alleen zullen we onze voorstellingen en denkbeelden hier niet moeten fixeren en als onomstotelijke waarheden moeten aanbidden. Herlezing en herinterpretatie is de opgave van elke tijd en elke nieuwe generatie. En hoe geroot en breed is dat verzuim in de westerse cultuur van onze dagen!


Ik leef bij en geloof in het verhaal van een goede en menslievende God die in de blinde chaos van meedogenloos geweld ruimte heeft gecreëerd en een strook droge grond heeft vrijgemaakt, waarop de mens kan wonen en werken, al de dagen van zijn leven, gaarne en met een vrij en vrolijk hart.

Toch is de huiver voor het niets wel niemand vreemd. Voor het doodgaan en het dood zijn. Mij niet althans. Want we staan als schepselen met onze rug tegen de achtergrond van het niets en het alles vernietigende. We zijn er weliswaar van afgeschermd, maar ons bestaan grenst eraan en de schaduwen van al dat bar en boze vallen er naar binnen. Het leven als schepsel is even wonderlijk als hachelijk en huiveringwekkend.


Wat mag ik hopen? Nu, dat ik in het uur van mijn dood met een rustig vertrouwen mag heengaan en met mijn laatste ademtocht nog kan lispelen: ‘Dankjewel, lieve God, voor het wonder van het leven dat ik mocht ontvangen en ervaren’.


Laat ik het hierbij laten.


Hartelijke groet, Rens (21 augustus 2021)

(c) Rens Kopmels