Brief VI

Beste vrienden en bekenden,


De tijd na je 80-ste kan en mag ook een levensfase zijn van omzien naar je verleden. Het persoonlijke en het collectieve. Ik beperk me in deze brief hoofdzakelijk tot het eerste en dan nog vooral tot de goede en mooie dingen die ik heb meegemaakt en die ik als herinneringen in me meedraag of soms ook als souvenirs bewaar. Het zijn kostbaarheden in ons vaak zo pover en inactief geworden leven. Ze vragen ook om onderhoud, want anders vervagen ze of verdwijnen ze in de vergetelheid of diep in de kelder van het onbewuste.

Wonderlijk overigens hoe een herinnering vanuit een grijs celletje in het brein waarin ze decennia lag te slapen plots weer opgewekt kan worden. ‘Ach Marietje, al zestig jaar had ik geen ogenblik meer aan je gedacht, je was ook moeders mooiste niet, maar plots herinnerde ik je weer, toen je zei “Ik ben Marietje. Ken je me nog?”‘


Wat blijft ons bij en keert met enige regelmaat of ook onverhoeds terug in onze herinnering? Het zijn de woorden van gewicht, de positieve en de negatieve ons toegevoegd, waar we het al eens eerder over hadden. Vooral die van door ons bewonderde of geliefde mensen. Ervaringen ook van schoonheid of geluk. Dramatische gebeurtenissen. Onvergetelijke mensen, die ons pad kruisten of waarmee we een stukje van onze levensweg deelden. Tientallen, zo geen honderden zijn dat er in mijn geval. Goud en zilver heb ik niet, maar zij vormen naast de permanente vrienden en verwanten de rijkdom van mijn leven. De nog levenden en de reeds gestorvenen. De collega’s uit het studentenpastoraat, de redactieleden en medewerkers van In de Waagschaal, de studenten uit Delft en ook nog wel die uit Utrecht.


Maar wat ik als eerste in mij meedraag – of misschien beter wat mij draagt – is het landschap van mijn jeugd als een soort bodem van mijn bestaan. Het zijn, zoals men wel weet, de Zeeuwse Bevelanden, de schiereilanden omarmd door de Wester- en Oosterschelde. Ik hoor er en ik en er thuis, ofschoon ik er al ruim zestig jaar niet meer woon. Toch begroet en verwelkomt dit land me nog altijd als een weliswaar afgedwaalde, maar toch niet verloren zoon. Het land en ik zijn geen vreemden voor elkaar.

Dat geldt ook wel voor de mensen die er wonen. Ik weet er mee om te gaan en zij ook met mij, zeker als ik overga op het Zeeuwse dialect, mijn moedertaal. Stedelingen gaat dat meestal niet zo gemakkelijk af. Plattelanders zijn doorgaans wat argwanend en afwachtend tegenover vreemden en trouwens ook onder elkaar zijn ze weinig openhartig. Wel heb ik hen leren kennen als vaak heel trouwhartige mensen. Maar van niets hebben dorpsmensen zo’n afkeer als van hooghartigheid, die ze stedelingen terecht of ten onrechte al gauw toeschrijven.

Het zijn jeugdervaringen die me vooral van pas kwamen in de zes jaar die Francis en ik predikant waren in het ook zeer plattelandse Land van Maas en Waal. (1989-1995) Daar herkende ik veel van het Zeeuwse in het landschap en in de bevolking. Ik had daar misschien in vrede oud kunnen worden, maar ben toch wel blij dat het anders gelopen is, al was het zeker ook een waardevol en onvergetelijk intermezzo op mijn levenspad.


In 1956 ging ik, 18 jaar oud, studeren in Utrecht. Een sprong van dorp naar stad. Het begin vaneen ongewis, maar ook prikkelend avontuur. Het was tevens het begin van een levenslange zwerf- en speurtocht door de velden van de psychologie (mijn aanvankelijke studie), filosofie, theologie en literatuur en nog altijd leeft in mij de verwondering en de dankbaarheid dat ik als zoon van een bouwvakarbeider en de kleinzoon van een analfabetische landarbeider die kans heb gekregen en ook wel benut.

Me weinig bekommerend om carrière of het verkrijgen van een maatschappelijke status heb ik met een zekere gretigheid die kans gegrepen en verwierf ik enige kennis van denkers als Descartes en Pascal, Kant en Nietzsche, Sartre en Camus, Barth en Bonhoeffer en nog van heel wat meer theologen en filosofen.

Ja, een bevoorrechte plattelandsjongen was en ben ik. Een zondagskind weet en voel ik me soms ook. De gunst der veranderende tijden en van de sociale verhoudingen had ik daarbij natuurlijk als een stevig briesje in de rug, alsmede de nodige mazzel op mijn levensroute, waardoor ik die intellectuele (en tegelijk existentiële) interesses kon voortzetten in en naast mijn gewone werk.

Spijtig is het wel dat zoveel opgedane kennis vervaagt en verpietert en ik die ook al weer ruim tien jaar niet meer kan opfrissen door mijn visuele handicap. Ik moet het nu hebben van mijn geheugen en mijn intellect, maar ook die zijn onderhevig aan slijtage.


Begin 1960 besloot ik om te zwaaien naar theologie. In de studie van de psychologie was ik vastgelopen, ofschoon ik met de nodige moeite nog het kandidaatsexamen gehaald had. Een kloek en dapper besluit vond ik dat toen al en nu nog altijd. Ik heb er nooit spijt van gehad, maar ik vind die bijna vier jaar psychologie zeker ook geen verspilde tijd. Het ging mij in beide studies om kennis en inzicht in de mens en het het mensenleven. Maar zeer ten dele voldeden deze studies aan deze mijn verwachting. Men moest zijn vleugels breder uitslaan dan de voorgeschreven tentamen- en examenstof. Dat deed ik ook wel. Zelfs zo dat ik meestal vrij matige resultaten boekte op mijn tentamens en met de hakken over de sloot het kandidaats haalde.

Wilde ik predikant worden? Daartoe voelde ik me vooralsnog niet geroepen en dat stelde ik me zeker niet tot doel, maar ik sloot het ook niet uit en zag het wel voor me, mits ik het kon en mocht doen op mijn wijze. Als een vrij en vrijmoedig mens niet gevangen in het gangbare verwachtingspatroon rond dit eerbiedwaardige ambt.

Maar de wijze waarop de theologie in Utrecht gedoceerd werd inspireerde me ook niet tot het predikantschap. Pas een tijdje na mijn doctoraal raakte ik op een bijbels-theologisch spoor waarop me een actuele en vruchtbare lezing en uitleg van de bijbelse geschriften mogelijk leek. Het was de rooms-katholieke pastor Tom Naastepad die me hier het beslissende zetje gaf. Het was op de voorjaarsconferentie van de NCSV-Delft in 1967 dat ik als secretaris van de landelijke NCSV een bijbeluitleg van Naastepad meemaakte die me als bij toverslag overtuigde. Zo moest en zo kon het. Niet de woorden en verhalen uit de bijbel die je al of niet kon geloven, al of niet mooi of interessant kon vinden, maar de bijbel als een bonte verzameling appellerende, ons en onze wereld (be)tredende en kritiserende woorden. Woorden en verhalen van uitkomst en hoop, van bevrijding en bemoediging. Zo de bijbel te lezen en te horen, uit te leggen en toe te passen op ons leven en samenleven leek me uitermate spannend en uitdagend.

Nu, dat heb ik als mijn kerntaak beschouwd en uitgeoefend als predikant in Delft en het Land van Maas en Waal. Ik ben daarbij de vaste, twijfelloze overtuiging toegedaan dat onze moderne en in onze contreien sterk geseculariseerde cultuur de kritiek en de bemoediging die er uitgaan van de woorden en verhalen uit het oude, maar ook steeds nieuwe boek, nodig hebben als een bron van levend water en als voedzaam brood.

Want als de kerkklokken niet meer luiden over het Zeeuwse land en in de steden de kerken gesloopt worden of omgebouwd tot warenhuizen wordt het leven naargeestig, oppervlakkig en uitzichtloos, zoals het voor veel te velen reeds is

Zeker, in veel wildgroei, dwaling en hardnekkig misverstand in de christelijke traditie moet het snoeimes worden gezet en wie is daartoe bekwaam en bevoegd? In elk geval is dat een consciëntieus en vakkundig werk, maar het loont om het stof van de oude verhalen af te blazen en die opnieuw te doen oplichten en ter sprake te brengen.


Naar mijn beste weten en kunnen heb ik hier een bescheiden bijdrage geleverd in preken, artikelen en gesprekken. Brede weerklank heb ik daarbij zeker niet gekregen, maar wel waardering van heel wat enkelingen met name ook van collega’s.


Zo durf ik hier wel van mijn roeping te spreken in mijn beroep, van confessie in mijn professie. Maar een mens is (hopelijk) meer dan zijn beroep en het leven meer dan iemands rol en plaats in de samenleving. Er zijn ook de dagen en de dingen naast je beroep of eraan grenzend. Ik denk aam onze trouwdag, mijn promotie, de geboorte en het opgroeien van onze dochters tot volwassen vrouwen op verantwoordelijke posities in de samenleving. Dan zeker ook de mooie feestelijkheden op en rond mijn kroonjaren vanaf mijn 60-ste met familie en vele vrienden. Ze blijven me bij haast wel tot bijna elke feestganger. Het leven mag gevierd worden, ondanks alle narigheden en zwarigheden die we mogelijk of waarschijnlijk ook te verduren krijgen.

Te laat heb ik misschien ingezien dat ondervonden en bewezen vriendschap, liefde en trouw het voornaamste zijn in het menselijk bestaan. Meer dan geleverde prestaties, verworven welvaart of maatschappelijk aanzien. Die solidaire en hartelijke verbondenheid van mensen met elkaar draagt ons door onze levensdagen. Ook door de zware en de donkere.

Speciaal de afgelopen maanden heb ik dat zelf ook heel concreet ervaren in de aandacht en de hulp die ik ook van velen van jullie mocht ontvangen. Dank daarvoor.


Hartelijke groet, Rens (26 oktober 2021)

(c) Rens Kopmels