Brief VII

Beste vrienden en bekenden,


Het maakt nogal verschil of men oud is als alleenstaande of als echtpaar, als ‘stel’ of als ‘koppel’, zoals de Vlamingen en ook de Brabanders wel zeggen. De eerste categorie wordt steeds talrijker met het klimmen der jaren. Heel wat tachtigers hebben hun levenspartner al verloren en staan er alleen voor. En dat juist in een levensfase waarin men de steun en de hulp van een permanente gezel misschien het meest nodig heeft. Dan geldt het woord uit Prediker: ‘Twee is beter dan een’, want als de één valt kan de ander hem oprichtten en als de één zich verwondt kan de ander hem verbinden.

Elke alleenstaande kent die momenten van hulpeloosheid en verlatenheid. Vooral mannen hebben het daar moeilijk mee, is mijn indruk. Ze kunnen zichzelf minder goed redden dan vrouwen en hebben doorgaans minder sociaal talent. Ja, je kunt je als alleenstaande soms heel ongelukkig voelen.

Dan zijn er naast de weduwen en de weduwnaars ook nog de gescheiden mannen en vrouwen die geen nieuwe partner gevonden of ook maar gezocht hebben. We horen van schrijnende gevallen van vereenzaming in ons dichtbevolkte land. De oudere eenlingen die niemand nog opmerkt of mist. Vele dagen of nog wel langer kunnen ze na hun eenzame dood in hun bed of huis blijven liggen zonder dart iemand het heeft gemerkt. Dat lot blijft een samenwonend stel meestal bespaard.


Ik mag me misschien twintig jaar alleenwonend na mijn scheiding een ‘ervaringsdeskundige’ noemen. Vanuit dat persoonlijke perspectief schrijf ik het hier volgende.

Ja, ongezellig, saai en soms een beetje eenzaam is het om zonder partner je dagen en vooral de weekends door te brengen. Toch heb ik het nooit echt anders gewild. Geheel kansloos achtte ik mezelf niet een nieuwe partner te vinden, maar nooit heb ik daar serieus aan gedacht of naar gestreefd. Dat wil overigens niet zeggen dat het verlangen naar intieme omgang met een lieve en/of aantrekkelijke vrouw me vreemd was en soms nog niet is. Ook al staat inmiddels het erotische vlammetje – als bij veel 80-plussers, denk ik – op een vrij laag pitje. Jammer genoeg, vind ik. Als je van tijd tot tijd niet een beetje verliefd bent wordt het leven nogal kleurloos.


Maar waarom eigenlijk heb ik in die twintig jaar na mijn scheiding nooit in ernst gepoogd een nieuwe partner te vinden? Ik stel die vraag aan mezelf, want ik weet het ook niet zo precies. Immers een mens vergist zich niet zelden in zichzelf en kent zichzelf zelfs op oude leeftijd nog niet helemaal. Ik denk dat ik vooral ben teruggeschrokken voor dat netwerk van verplichtingen en verwachtingen die een vaste relatie haast onvermijdelijk met zich meebrengt. Zeker als men gaat samenwonen.

Ik geloof ook dat ik niet zo erg geschikt ben voor het huwelijk en het gezinsleven, ofschoon ik er veel goede en mooie herinneringen aan bewaar. Niet graag zou ik die tijd en die ervaring gemist hebben. Ze behoren bij mij en mijn leven als blijvende kostbaarheden. Ik heb twee prachtige en kranige dochters en vier boeiende en spannende kleinkinderen. Met Francis heb ik gelukkig ook nog steeds een goede verstandhouding. Maar mijn vrijheid is me lief en het alleen-zijn verdraag ik meestal ook tamelijk goed, mits het althans regelmatig onderbroken wordt door ontmoetingen en begroetingen. Daarover mag ik zeker niet klagen, maar toch zijn er soms wel twee of drie opeenvolgende dagen dat ik niemand zie of spreek. Dan dreig je in een soort psychische ademnood te raken. De mens is mens als medemens en ook de vrijheid om jezelf te zijn moet je geschonken of minstens toegestaan worden door je medemensen. In een volstrekt autonome vrijheid geloof ik niet zo erg. ‘Niet goed is het dat de mens alleen zij’. (Genesis 2:18). Het staat al in het begin van de Heilige Schrift. Zonder ‘hulp naast en tegenover hem’, zonder aanspraak en tegenspraak verkommert en verpietert de mens. Een dode ziel wordt hij.

In ons dichtbevolkte land en overvolle steden zijn er talloze van dezulken. Je hoort ervan en je ziet het soms met je eigen ogen. Zij bevinden zich niet alleen, maar toch vooral onder de tachtig- en negentigjarigen. De gepensioneerde zestigers en zeventigers zijn vaak nog heel actief in vrijwilligerswerk, vereniging, kerk of samenleving. Ze maken uitstapjes, gaan uitgebreid op vakantie, bezoeken concerten en theaters en vaak zorgen ze ook nog een of twee dagen in de week op hun kleinkinderen. Kortom ze zijn drukbezet; drukker, zeggen ze, dan toen ze nog werkten.

Maar dan keert het tij voor velen zo omstreeks hun 80-ste. Dan wordt er nog maar hoogst zelden een beroep op hen gedaan of worden ze haast nergens meer bij betrokken. Uitzonderingen altijd daargelaten. Zeker de toestand van deze oudste lichting geeft er ook wel aanleiding en reden toe. De gebrekkigheden en de beperkingen van deze oudsten nemen hand over hand toe. Hun ontbreekt ook de energie en misschien de lust om nog mee te spelen of mee te draaien in de roerige en snel veranderende samenleving. Ze kunnen het niet meer bijbenen. Hun dagen glijden voorbij, de maanden en jaren vlieden als een schaduw heen. De overbodigheid van hun bestaan dient zich aan. ‘Het mag voor mij voorbij zijn’, denkt en verzucht menig oudere menig maal.

‘Maar ach, we hebben elkaar nog’, kunnen de vijftig of zestig jaar met elkaar getrouwden zeggen en ze doen dat ook wel. Want het is een niet geringe gedurige steun en troost in een vaak moeizaam en mistroostig leven dat de oud en moe geworden mens nog rest. Die gedurige steun en troost missen de alleenwonenden, maar de zware, al gauw te zware last van de zorg voor een veel hulp behoevende partner wordt hun ook bespaard. Al zijn ook zij, zoals iemand zei, vaak ‘druk met niks’, kunnen ze toch gemakkelijker en genoeglijker van hun al of niet verdiende rust genieten.


We willen nu nog proberen deze dingen in een wat bredere maatschappelijke en historische context te zien. Is het waarschijnlijk nog snel groter wordende contingent van ouderen voor de samenleving voornamelijk een zware last en een hoge kostenpost óf kunnen zij wellicht een waarde toevoegen aan de humane kwaliteit van de maatschappij, waarbij de ouderen ook zelf een zinrijker leven kunnen leiden dan zij nu meestal doen?

Zo iets valt nauwelijks te organiseren, al vraagt het zeker ook om een attent en prudent politiek beleid. Toch meen ik hoopgevende tendensen te ontwaren in de gang van het maatschappelijk gebeuren van de laatste vijftig, zestig jaar. Ik denk dan vooral aan het afnemen van de strenge afstandelijkheid tussen rangen en standen, de generaties en tussen mannen en vrouwen. Ondanks de ook in deze tijd fel oplaaiende polarisatie in de samenleving is er ook een onderstroom van groter nabijheid, meer communicatie en beter begrip tussen eerder voor elkaar praktisch ontoegankelijke groeperingen. Men is minder opgesloten in het eertijds vrij dwingende verwachtingspatroon van klasse, leeftijdscategorie of sekse en men beleeft en leeft dat ook zo. Het kan vrijer, vriendelijker en vrolijker toegaan in de omgang tussen verschillende mensen en groepen. En dat gebeurt ook wel. In dat klimaat ontstaan er kansen dat ouderen weer gaan meetellen en een beetje meedoen, beter geïntegreerd worden in het geheel van de samenleving, want zelfs in hun passiviteit en improductiviteit kunnen ze van waarde en betekenis zijn, als we er oog en oor voor hebben.

Wie of wat iemand moet zijn als man of vrouw, als jeugdige of oudere, als arbeider of intellectueel staat van te voren veel minder vast dan eertijds. Men is allerwegen op zoek naar zijn identiteit, althans in onze cultuursfeer.

Vooral de emancipatie van de vrouw vanuit een overwegend masculiene cultuur is, mijns inziens, van wezenlijk belang voor het humaniteitsgehalte van de menselijke samenleving. Betrekkelijk tot voor kort stonden de rol en de bestemming van de vrouw zo goed als vast: echtgenote, moeder, huisvrouw. Triest als zij die bestemming misliep. Dat vond zij zelf ook wel. Maar de tijden zijn veranderd en zij en wij in hen. De vrouwen wilden niet opgaan in en niet vastgelegd worden op deze haar toegewezen rol. Naast of in plaats van echtgenote en moeder te willen zijn verworven ze ook hun plaats en hun rechten in de arbeidswereld en ze zijn inmiddels ruim vertegenwoordigd in het onderwijs, de zorg, de dienstverlenende beroepen en ze ontbreken al evenmin in het wetenschappelijk onderzoek, de politiek en de technische vakken. Verheugend en verrijkend. Het doet de vrouw goed, maar dan ook de man en hopelijk ook de arbeidscultuur in bedrijven en organisaties. Genderdiversiteit, heet dat, geloof ik, tegenwoordig.

Maar een nog interessanter en belangrijker aspect van de vrouwenemancipatie is het dat de vrouw buiten haar werk zich vrijmoediger en zelfstandiger tussen de mensen in het sociale verkeer begeeft en beweegt. Zonder haar echtgenoot en zelfs zonder zijn toestemming of medeweten. Geheel op eigen initiatief en in volle vrijheid. Dat is toch tamelijk nieuw. Haast ondenkbaar in de generatie van mijn ouders, maar ook nog wel in de mijne en in nog heel wat jongere.

Ik vind die verworven vrijheid en zelfstandigheid van de vrouw hoopgevend voor de humane kwaliteit van onze samenleving. In die vrije beweging van ongehuwde en gehuwde vrouwen tussen de mensen en in andere verbanden ontstaan er nieuwe vriendschappen en loyaliteiten. Het isolement van de eigen kleine kring wordt erin doorbroken. Een jongere vrouw raakt bevriend met een oudere man en een oudere vrouw krijgt een goed contact met een veel jongere man. Het is nog vrij zeldzaam, maar het wordt minder abnormaal. Vrouwen hebben niet alleen vriendinnen, maar ook vrinden, evenals mannen naast vrienden ook vriendinnen hebben. Gehuwden net zo goed als ongehuwden.

Maar komt zo het huwelijk niet op de tocht te staan en wordt hier de deur niet wagenwijd opengezet naar overspel en ontrouw aan de huwelijkspartner? Want er melden zich niet zelden enigszins erotisch getinte gevoelens in die hartelijke vriendschappen en komt het licht tot enig amoureus gedrag. Moeten die vrije en getrouwde vrouwen niet terug in hun veilige hok? Met hooguit wat uitjes en pretjes met leden van hetzelfde geslacht en dezelfde leeftijd.

Ik zou dat betreuren zonder er blind voor te zijn dat deze emancipatie van de vrouw ongetwijfeld een factor is in het hoge aantal echtscheidingen van de laatste decennia met alle verdriet en narigheid van dien. Maar de vrije en intieme omgang van de vrouw met een andere man dan de hare (en ook omgekeerd) kan ook een test zijn van de kwaliteit van het eigen huwelijk en de echtelijke trouw. Niet per se hoeft ‘vreemd gaan’ ontrouw te betekenen aan de eigen man of vrouw.

Wat mij betreft staat het huwelijk in hoge ere, maar ik denk wel dat het aan een wat andere opvatting en een nieuwe definitie toe is. Gelet ook op de huwelijksproblematiek velerlei, waarvan de hoge echtscheidingscijfers een veeg teken zijn: dertig tot veertig procent.


We gaan er hier en nu niet verder of dieper op in, maar ik denk en ik hoop dat de grotere vrijheid en zelfstandigheid van mensen zich naar anderen te begeven ook de oudste categorie ten goede kan komen door hen weg te halen uit hun armzalige en vaak zo nutteloze bestaan in hun isolement.


Dat was het weer voor nu.


Hartelijke groet, Rens


(28 november 2021)
(c) Rens Kopmels