Genesis 12: 10-20 / Genesis 13
Nog maar amper heeft Abram het hem beloofde land betreden... óf hij moet er weer al weg. De honger drijft hem naar Egypte; om daar ‘als vreemdeling te vertoeven’.
Dat laatste overigens niet anders dan in Kanaän, want ook daar heeft Abram, ook al is hij rijk aan vee, zilver en goud, geen ‘mokum’. D.w.z.: geen plaats om te staan, ja, daarin niet anders dan de Zoon des mensen, ‘geen plaats om zijn hoofd neer te leggen’. Vreemdeling en bijwoner is hij, afhankelijk van de welwillendheid en het geduld van de autochtonen, de gevestigde bevolking.
Een kwetsbare en afhankelijke en dat zal met zijn roeping en met de weg, die hij gaan moet, ten nauwste samenhangen. Het is maar geen toevallige bijkomstigheid bij de ‘vader van alle gelovigen’ en het zal bij alle gelovigen, die Abraham tot vader hebben, in wezen niet anders zijn.
Maar de eerste serieuze test in vreemdelingschap wordt bepaald geen groot succes. Dat wordt liegen en draaien rond zijn vrouw Sarai. Want deze is ‘schoon om te zien’ en Abram vermoedt dat de Egyptenaren daar ook oog voor zullen hebben en niet ten onrechte, zoals blijkt. ‘Als de Egyptenaren jou zien en zeggen: het is zijn vrouw, dan zullen ze mij doden en jou in leven laten’, alsof dat laatste nog erger is dan het eerste. ‘Zeg daarom dat je mijn zuster bent, dan zal het mij goed gaan en zal ik dankzij jou in leven blijven’.
Niet sterk van Abram. Hij bezwijkt al in de eerste ronde onder zijn wantrouwen en vreesachtigheid die zo gemakkelijk het deel zijn van de afhankelijken en kwestbaren.
Maar eigenlijk wordt Abrams wantrouwen beschaamd; als de waarheid aan het licht komt krijgt hij hooguit een berisping van de Farao en verder een veilige uitgeleide met vrouw en have. Een exodus met politie-escorte! De heidenwereld valt mee en de uitverkorene valt nogal tegen. Nee, geen sterk debuut van Abram. Een ietwat komisch falen. Misschien wordt dit verhaal ons verteld om van Abram niet zo iets als een ‘geloofsheld’ te maken. God gaat zijn weg en doet zijn werk met feilbare en wankelmoedige mensen.
Dan het tweede verhaal dat we lazen. Genesis 13: over Abram en zijn neef Lot. Lot die Abram volgt als zijn schaduw en die met hem verbonden is in zijn hachelijk avontuur.
We horen: het land kan hun beider rijke en zware have niet dragen. Ruzie tussen de herders van Abram en die van Lot. Ze kunnen niet samenwonen in vrede. Niet ‘sjabatten’, staat er letterlijk. Geen sabbath vieren. Er dreigt vervreemding en scheiding binnen het huis van Abram. De ontheemden bieden ook elkaar geen thuis. Een uiterst pijnlijk, maar geen onbekend gegeven in de geschiedenis van Israël, van het volk van God. We zijn nog lang niet in de stad des vredes, het nieuw Jeruzalem, waar de ontheemden worden saamgebracht, zoals het lied zegt, om daar te ‘sjabatten’.
Maar het mag ons opvallen hoe zakelijk en clean de ruzie, de bonje door Abram wordt aangepakt en in zekere zin opgelost. ‘Laten we scheiden, uit elkaar gaan’, zegt hij, ‘ligt heel het land niet voor je open?’ Het is wellicht beter uit elkaar te gaan, maar zonder dat daarmee de broederschap wordt opgeheven. We zijn broeders en we blijven broeders, ook al kunnen we dan niet in vrede samenwonen en samenwerken. De scheiding, hoe pijnlijk en treurig ook, verbreekt de broederschap niet. En tot twee keer toe zal Abram in het vervolg van het verhaal zich vorstelijk inzetten voor Lot en zijn huis. Want de scheidingen die er tussen mensen kunnen vallen, tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen, tussen broers en zusters, tussen vrienden en verwanten heffen de verantwoordelijkheid voor elkaar niet op. Dat wordt ons geleerd op de weg van Abram. Zijn neef Lot blijft hem een broeder, ook nadat zij uiteengegaan zijn. Hij komt voor hem op en springt voor hem in. Hij redt hem het leven. Daarin is Abram een gestalte van de Messias Jezus.
Maar misschien het spannendse moment in dit verhaal is wel die keuze waarvoor Abram Lot stelt. Waarschijnlijk geheel tegen alle oosterse gewoonten in, waar de oudste de eerste keus heeft, laat Abram de keus aan Lot. Hemzelf is het om het even: ‘Ga jij links, dan ga ik rechts; ga jij rechts dan ga ik links’. Het maakt Abram niet uit, want vreemdeling in een vreemd land heeft hij toch te zijn. Daarbij vallen eventuele voordelen van materiële aard in het niet.
Dan lezen we: ‘Toen hief Lot zijn ogen op en zag de streek van de Jordaan, rijk aan water... een streek als de hof des Heren, als Egypteland...’
Lot heft zijn ogen op en ziet! Dat zien is een geladen vertel-element, want ‘zien’ dat doet Abram niet en nergens in deze fase van het verhaal. Hij leeft van de Stem, uit het gehoor; niet van wat zijn ogen, die opheffend, zien. Abrams weg is immers die naar het land, dat de Héér zal ‘laten zien’. Hij heft alleen zijn ogen op als de Heer het hem gebiedt, zoals aan het eind van het gelezen verhaal.
Dat is het verschil met Lot. Dat verschil zullen we niet moreel moeten waarderen, als was het een beter dan het andere. De verteller van het verhaal neemt Lots ‘zien’ (en ook zijn keuze) hem geen moment kwalijk. Hij geeft alleen het verschil aan. En daarin tekent zich toch wel het verschil af tussen Israël en de heidenen, de volken. De voor de hand liggende keuze van Lot is typisch de keuze van het heidendom. Het is de keuze voor het vruchtbare land, voor het goede, welvarende leven. Daar is niet zo veel mis mee. Het heidendom, de volkerenwereld is dan ook niet moreel minderwaardig. Wat hun moraal betreft, hun normen en waarden hebben Israël en de wereldkinderen, gelovigen en ongelovigen, elkaar werkelijk niet veel te verwijten. Daarin staan ze quitte; zijn beiden evenzeer schuldig. Daarin zijn ze in ieder geval niet tot elkaars rechters aangesteld.
Alleen: de weg van Abram is een àndere. Die voert door dor en droog land. Niet omdat dat beter of godvruchtiger of wat dan ook zou zijn, maar eenvoudig omdat dat zijn roeping is. Abram is Abram doordat er een breuk is gevallen in zijn natuurlijk verlangen, in de begeerte van zijn ogen. Abram is de gevangene van zijn roeping, van de claim op hem gelegd en dat betekent dat hij moet afzien van het onmiddellijke, grijpbare geluk en dat hij de vruchtbare Jordaanstreek laat voor wat die is.
Abram gehoorzaamt niet zijn natuurlijke begeerte, maar de Stem, die hem bij zijn naam heeft geroepen. Die Stem bepaalt wat hij doet en welke weg hij gaat. Of hij er nu moreel of materieel beter van wordt of niet. Dat doet niet ter zake. Beslissend is of hij aan die roep, die stem gehoor geeft.
Wat stem? Hoe stem? Wiens stem?, vragen we misschien een beetje geïrriteerd, een beetje geërgerd. Ja, bedoeld is hier de Stem, Gods stem, Gods roepende, gebiedende, veelbelovende Woord. Valt daar nog iets naders van te zeggen of moet ieder dat maar voor zichzelf horen en uitmaken? Nu, dat laatste kunnen we in de ruimte van de kerk toch niet goed volhouden. We horen er naar het ons wegwijzende Woord, sàmen, door te luisteren naar de Schriften- en niet zozeer, niet in de eerste plaats naar de ingevingen van ons eigen hart.
Het is dan ook niet volslagen onmogelijk iets naders van die Stem te zeggen. We zeiden al dat de stem van God ons onderbreekt in ons geluksstreven, ons stoort in onze natuurlijke begeerte. Daarmee is nog niets kwaads gezegd van dat begeren, van dat menselijk verlangen en streven naar het goede en het geluk als zodanig; niets kwaads van de keuze van Lot.
Ja, ik weet ook wel dat er sterke tendensen zijn in de christelijke traditie die dat materiële begeren van de mens in de wortel verkeerd, zondig achten, maar die zou ik toch niet willen bijvallen. Het verlangende, begerende, naar het goede en het geluk strevende mensenleven moeten we zeker niet gaan verheerlijken - want we dwalen er ook in en verstrikken ons erin - maar verachting en afwijzing zijn evengoed misplaatst.
Het punt is niet dat ons natuurlijke begeren en streven verkéérd is, maar dat we erin onderbroken worden, gestoord door de stem die van buiten ons eigen wereldje tot ons komt; bij voorbeeld in de roep van wie onrecht of honger lijdt, in de luide of zachte kreten van de ongelukkigen en de ellendigen. Voor het aangezicht van de noodlijdende naaste wordt ons doen en laten als gewelddadigheid onthuld, ons streven naar het goede en ons geluk als bruutheid en als onverschilligheid voor hun lot.
Die stem of dat gelaat dat ons aanziet kan beslag leggen op ons bestaan, ons opeisen en claimen, zodat we er niet meer onderuit kunnen. Hier is het van tweeën één. Of we kunnen proberen deze stem te negéren, ons verweren tegen die inbreuk op ons natuurlijke streven naar welzijn en geluk en ons stevig nestelen in onze welvaart of ons eigen, grote gelijk óf we kunnen die stem laten doordringen in ons bestaan, in ons binnenste en er ons door laten bewegen en leiden. Als de gevangenen van de roep die ons heeft bereikt.
Dat laatste doet Abram of liever: daartoe is hij uitverkoren oftewel: in de kraag gegrepen en daarin zijn onrust, onzekerheid, ongeluk gedurig zijn deel. Want een onverdeeld pleziertje is die uitverkiezing niet! Als zelf een ontheemde, een uit-landige, een ellendige draagt hij alle ontheemden op het hart. En zolang er nog ontheemden zijn kan Abram zich niet prinsheerlijk vestigen in het goede land en het welvarende leven, in de streek van de Jordaan, waar Lot zorgeloos dacht te kunnen gaan leven. Maar niet voor lang, zoals we weten, want die welvarende streek, met Sodom en Gomorra, zal worden omgekeerd en van de aardbodem worden weggevaagd...
Want er is geen toekomst als we in onze welvaart de armen en de ellendigen uit het oog verliezen. En in de kring van de Messias eten we dan ook ons brood en drinken we onze wijn in zijn en daarom ook hun gedachtenis, waarbij we de beker heffen als een toast, een heildronk op hun verrijzenis!
Een wat onbeholpen vraag tot slot. Wie zijn wij nu in dit verhaal? Abram of Lot? Nu, zou ik zeggen, Lót in ieder geval. Dat zijn ook wij in de keuze, de voorkeur van ons hart. Is dat erg, is dat verkeerd? Nee, niet te vlug klaar staan met onze morele veroordelingen. Maar we mogen horen dat Lot gered wordt door de tussenkomst van Abram, zijn vaderlijke, broederlijke vriend. Dat is troost, dat is hoop, ook voor ons aan Lot niet ongelijken. Maar als geredden door Abram en door de zoon van Abram zullen we onontkoombaar deel krijgen aan de weg van Abram, betrokken raken in de geschiedenis van de Messias Jezus.
Ook als we Lot zijn, zal Abram ons niet ver en vreemd blijven.
AMEN
Dat laatste overigens niet anders dan in Kanaän, want ook daar heeft Abram, ook al is hij rijk aan vee, zilver en goud, geen ‘mokum’. D.w.z.: geen plaats om te staan, ja, daarin niet anders dan de Zoon des mensen, ‘geen plaats om zijn hoofd neer te leggen’. Vreemdeling en bijwoner is hij, afhankelijk van de welwillendheid en het geduld van de autochtonen, de gevestigde bevolking.
Een kwetsbare en afhankelijke en dat zal met zijn roeping en met de weg, die hij gaan moet, ten nauwste samenhangen. Het is maar geen toevallige bijkomstigheid bij de ‘vader van alle gelovigen’ en het zal bij alle gelovigen, die Abraham tot vader hebben, in wezen niet anders zijn.
Maar de eerste serieuze test in vreemdelingschap wordt bepaald geen groot succes. Dat wordt liegen en draaien rond zijn vrouw Sarai. Want deze is ‘schoon om te zien’ en Abram vermoedt dat de Egyptenaren daar ook oog voor zullen hebben en niet ten onrechte, zoals blijkt. ‘Als de Egyptenaren jou zien en zeggen: het is zijn vrouw, dan zullen ze mij doden en jou in leven laten’, alsof dat laatste nog erger is dan het eerste. ‘Zeg daarom dat je mijn zuster bent, dan zal het mij goed gaan en zal ik dankzij jou in leven blijven’.
Niet sterk van Abram. Hij bezwijkt al in de eerste ronde onder zijn wantrouwen en vreesachtigheid die zo gemakkelijk het deel zijn van de afhankelijken en kwestbaren.
Maar eigenlijk wordt Abrams wantrouwen beschaamd; als de waarheid aan het licht komt krijgt hij hooguit een berisping van de Farao en verder een veilige uitgeleide met vrouw en have. Een exodus met politie-escorte! De heidenwereld valt mee en de uitverkorene valt nogal tegen. Nee, geen sterk debuut van Abram. Een ietwat komisch falen. Misschien wordt dit verhaal ons verteld om van Abram niet zo iets als een ‘geloofsheld’ te maken. God gaat zijn weg en doet zijn werk met feilbare en wankelmoedige mensen.
Dan het tweede verhaal dat we lazen. Genesis 13: over Abram en zijn neef Lot. Lot die Abram volgt als zijn schaduw en die met hem verbonden is in zijn hachelijk avontuur.
We horen: het land kan hun beider rijke en zware have niet dragen. Ruzie tussen de herders van Abram en die van Lot. Ze kunnen niet samenwonen in vrede. Niet ‘sjabatten’, staat er letterlijk. Geen sabbath vieren. Er dreigt vervreemding en scheiding binnen het huis van Abram. De ontheemden bieden ook elkaar geen thuis. Een uiterst pijnlijk, maar geen onbekend gegeven in de geschiedenis van Israël, van het volk van God. We zijn nog lang niet in de stad des vredes, het nieuw Jeruzalem, waar de ontheemden worden saamgebracht, zoals het lied zegt, om daar te ‘sjabatten’.
Maar het mag ons opvallen hoe zakelijk en clean de ruzie, de bonje door Abram wordt aangepakt en in zekere zin opgelost. ‘Laten we scheiden, uit elkaar gaan’, zegt hij, ‘ligt heel het land niet voor je open?’ Het is wellicht beter uit elkaar te gaan, maar zonder dat daarmee de broederschap wordt opgeheven. We zijn broeders en we blijven broeders, ook al kunnen we dan niet in vrede samenwonen en samenwerken. De scheiding, hoe pijnlijk en treurig ook, verbreekt de broederschap niet. En tot twee keer toe zal Abram in het vervolg van het verhaal zich vorstelijk inzetten voor Lot en zijn huis. Want de scheidingen die er tussen mensen kunnen vallen, tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen, tussen broers en zusters, tussen vrienden en verwanten heffen de verantwoordelijkheid voor elkaar niet op. Dat wordt ons geleerd op de weg van Abram. Zijn neef Lot blijft hem een broeder, ook nadat zij uiteengegaan zijn. Hij komt voor hem op en springt voor hem in. Hij redt hem het leven. Daarin is Abram een gestalte van de Messias Jezus.
Maar misschien het spannendse moment in dit verhaal is wel die keuze waarvoor Abram Lot stelt. Waarschijnlijk geheel tegen alle oosterse gewoonten in, waar de oudste de eerste keus heeft, laat Abram de keus aan Lot. Hemzelf is het om het even: ‘Ga jij links, dan ga ik rechts; ga jij rechts dan ga ik links’. Het maakt Abram niet uit, want vreemdeling in een vreemd land heeft hij toch te zijn. Daarbij vallen eventuele voordelen van materiële aard in het niet.
Dan lezen we: ‘Toen hief Lot zijn ogen op en zag de streek van de Jordaan, rijk aan water... een streek als de hof des Heren, als Egypteland...’
Lot heft zijn ogen op en ziet! Dat zien is een geladen vertel-element, want ‘zien’ dat doet Abram niet en nergens in deze fase van het verhaal. Hij leeft van de Stem, uit het gehoor; niet van wat zijn ogen, die opheffend, zien. Abrams weg is immers die naar het land, dat de Héér zal ‘laten zien’. Hij heft alleen zijn ogen op als de Heer het hem gebiedt, zoals aan het eind van het gelezen verhaal.
Dat is het verschil met Lot. Dat verschil zullen we niet moreel moeten waarderen, als was het een beter dan het andere. De verteller van het verhaal neemt Lots ‘zien’ (en ook zijn keuze) hem geen moment kwalijk. Hij geeft alleen het verschil aan. En daarin tekent zich toch wel het verschil af tussen Israël en de heidenen, de volken. De voor de hand liggende keuze van Lot is typisch de keuze van het heidendom. Het is de keuze voor het vruchtbare land, voor het goede, welvarende leven. Daar is niet zo veel mis mee. Het heidendom, de volkerenwereld is dan ook niet moreel minderwaardig. Wat hun moraal betreft, hun normen en waarden hebben Israël en de wereldkinderen, gelovigen en ongelovigen, elkaar werkelijk niet veel te verwijten. Daarin staan ze quitte; zijn beiden evenzeer schuldig. Daarin zijn ze in ieder geval niet tot elkaars rechters aangesteld.
Alleen: de weg van Abram is een àndere. Die voert door dor en droog land. Niet omdat dat beter of godvruchtiger of wat dan ook zou zijn, maar eenvoudig omdat dat zijn roeping is. Abram is Abram doordat er een breuk is gevallen in zijn natuurlijk verlangen, in de begeerte van zijn ogen. Abram is de gevangene van zijn roeping, van de claim op hem gelegd en dat betekent dat hij moet afzien van het onmiddellijke, grijpbare geluk en dat hij de vruchtbare Jordaanstreek laat voor wat die is.
Abram gehoorzaamt niet zijn natuurlijke begeerte, maar de Stem, die hem bij zijn naam heeft geroepen. Die Stem bepaalt wat hij doet en welke weg hij gaat. Of hij er nu moreel of materieel beter van wordt of niet. Dat doet niet ter zake. Beslissend is of hij aan die roep, die stem gehoor geeft.
Wat stem? Hoe stem? Wiens stem?, vragen we misschien een beetje geïrriteerd, een beetje geërgerd. Ja, bedoeld is hier de Stem, Gods stem, Gods roepende, gebiedende, veelbelovende Woord. Valt daar nog iets naders van te zeggen of moet ieder dat maar voor zichzelf horen en uitmaken? Nu, dat laatste kunnen we in de ruimte van de kerk toch niet goed volhouden. We horen er naar het ons wegwijzende Woord, sàmen, door te luisteren naar de Schriften- en niet zozeer, niet in de eerste plaats naar de ingevingen van ons eigen hart.
Het is dan ook niet volslagen onmogelijk iets naders van die Stem te zeggen. We zeiden al dat de stem van God ons onderbreekt in ons geluksstreven, ons stoort in onze natuurlijke begeerte. Daarmee is nog niets kwaads gezegd van dat begeren, van dat menselijk verlangen en streven naar het goede en het geluk als zodanig; niets kwaads van de keuze van Lot.
Ja, ik weet ook wel dat er sterke tendensen zijn in de christelijke traditie die dat materiële begeren van de mens in de wortel verkeerd, zondig achten, maar die zou ik toch niet willen bijvallen. Het verlangende, begerende, naar het goede en het geluk strevende mensenleven moeten we zeker niet gaan verheerlijken - want we dwalen er ook in en verstrikken ons erin - maar verachting en afwijzing zijn evengoed misplaatst.
Het punt is niet dat ons natuurlijke begeren en streven verkéérd is, maar dat we erin onderbroken worden, gestoord door de stem die van buiten ons eigen wereldje tot ons komt; bij voorbeeld in de roep van wie onrecht of honger lijdt, in de luide of zachte kreten van de ongelukkigen en de ellendigen. Voor het aangezicht van de noodlijdende naaste wordt ons doen en laten als gewelddadigheid onthuld, ons streven naar het goede en ons geluk als bruutheid en als onverschilligheid voor hun lot.
Die stem of dat gelaat dat ons aanziet kan beslag leggen op ons bestaan, ons opeisen en claimen, zodat we er niet meer onderuit kunnen. Hier is het van tweeën één. Of we kunnen proberen deze stem te negéren, ons verweren tegen die inbreuk op ons natuurlijke streven naar welzijn en geluk en ons stevig nestelen in onze welvaart of ons eigen, grote gelijk óf we kunnen die stem laten doordringen in ons bestaan, in ons binnenste en er ons door laten bewegen en leiden. Als de gevangenen van de roep die ons heeft bereikt.
Dat laatste doet Abram of liever: daartoe is hij uitverkoren oftewel: in de kraag gegrepen en daarin zijn onrust, onzekerheid, ongeluk gedurig zijn deel. Want een onverdeeld pleziertje is die uitverkiezing niet! Als zelf een ontheemde, een uit-landige, een ellendige draagt hij alle ontheemden op het hart. En zolang er nog ontheemden zijn kan Abram zich niet prinsheerlijk vestigen in het goede land en het welvarende leven, in de streek van de Jordaan, waar Lot zorgeloos dacht te kunnen gaan leven. Maar niet voor lang, zoals we weten, want die welvarende streek, met Sodom en Gomorra, zal worden omgekeerd en van de aardbodem worden weggevaagd...
Want er is geen toekomst als we in onze welvaart de armen en de ellendigen uit het oog verliezen. En in de kring van de Messias eten we dan ook ons brood en drinken we onze wijn in zijn en daarom ook hun gedachtenis, waarbij we de beker heffen als een toast, een heildronk op hun verrijzenis!
Een wat onbeholpen vraag tot slot. Wie zijn wij nu in dit verhaal? Abram of Lot? Nu, zou ik zeggen, Lót in ieder geval. Dat zijn ook wij in de keuze, de voorkeur van ons hart. Is dat erg, is dat verkeerd? Nee, niet te vlug klaar staan met onze morele veroordelingen. Maar we mogen horen dat Lot gered wordt door de tussenkomst van Abram, zijn vaderlijke, broederlijke vriend. Dat is troost, dat is hoop, ook voor ons aan Lot niet ongelijken. Maar als geredden door Abram en door de zoon van Abram zullen we onontkoombaar deel krijgen aan de weg van Abram, betrokken raken in de geschiedenis van de Messias Jezus.
Ook als we Lot zijn, zal Abram ons niet ver en vreemd blijven.
AMEN