Psalm 104

dankdag voor gewas en arbeid

'De mens gaat uit naar zijn werk, en naar zijn arbeid tot de avond toe.'

Deze tekst uit Psalm 104 kozen we voor deze dienst op de dankdag voor gewas en arbeid.
De Psalm beschrijft en bezingt de natuur als het grootse decor dat de mens omgeeft, als Gods goede en schone schepping. Daarin heersen orde en wijsheid en daarin hebben alle dingen de hun van God toekomende en toegemeten plaats.
Orde, wijsheid en schoonheid, althans voor wie er oog voor heeft, als onze ogen ervoor geopend worden. Want vanzelfsprekend is het zeker niet dat de ons omgevende natuur getuigt van God als onze goede Schepper. De natuur kan ook wreed zijn, meedogenloos, kil, koud en onherbergzaam. De natuur rondom ons en in ons kan ons ook vijandig gezind zijn. Kwalen en ziekten, ongelukken en rampen kunnen ons overkomen en overvallen vanuit de natuur. De natuur is niet altijd een bondgenoot in de strijd om het bestaan, eerder een vijand, zij het dan misschien een vijand die we naar het woord van Jezus moeten liefhebben.
De mens zoekt God en zijn heil altijd weer in de brede schoot van de natuur, maar het is de vraag of hij die daar ook zal vinden. De natuur kan het uiteindelijk niet schelen wat er met de mens gebeurt. Ze laat de mens over aan zijn eenzame lot.

Ziende op de wereld als natuur en zeker als geschiedenis kunnen we onmogelijk tot een algoede en almachtige God besluiten. Maar zo doet de bijbel dat ook niet en zo zullen we Psalm 104 ook niet moeten lezen. Want God is allereerst de God van het Verbond, die door zijn Woord en daad zijn volk bevrijdt uit het land der benauwdheid, uit Egypteland, en ‘die trouwe houdt en niet laat varen het werk dat zijn hand begon’.
We kunnen ook zeggen: Gods werk is allereerst zijn 'heilandswerk'. Daarin betoont Hij zich God, onze bondgenoot tegen het noodlot, tegen dood en duisternis. Nu, deze God (en geen andere!) is het, die hemel en aarde geschapen heeft. Dat belijdt en gelooft Israël, als het ware, tégen de levenservaringen in. En in de kerk geloven en belijden we- op het spoor van Israël- dat de God die ons gezocht en gevonden heeft in Christus Jezus óók onze Schepper én de Schepper van hemel en aarde is, zodat we ook op dat ruige en riskante veld van de natuur en de wereldgeschiedenis niet van Hem verlaten zijn, maar ook daar door Hem gekend en geleid worden.

Iemand zei eens: God als schepper belijden is niet 'met Hem wandelen in de rozentuin', maar het is op Jezus zien, belast en beladen als deze is met de ellende en de moeiten van zondaren, zieken en zwakken. De schepping is dan, zei diezelfde theoloog, 'een plek licht rond het kruis'. Het is een strook land gewonnen op een zee van dreiging en ondergang, zoals we dat hier in Zeeland kunnen weten.
Er is voor de schepping een hoge prijs betaald! God heeft zich diep gebukt onder dit zware dienstwerk, waarin hij de wateren terugwees en het leven aan de dood ontrukte en Psalm 104 bezingt Gods overwinning op de machten van ondergang en verderf, zijn majesteitelijke doorgang naar het leven en het licht. Maar-laten we dat nooit vergeten- zijn macht en heerlijkheid die Hij uitspant langs het hemelrond en waarmee Hij het gras en het graan doet groeien rusten en rijzen op uit zijn dienstwerk, zijn toegewijde, knechtelijke liefde.
De schepping is kostbaar vanwege de prijs die er door God voor betaald is. Het brood, dat het hart versterkt en de wijn, die het hart verheugt (waarvan de Psalm spreekt) verwijzen ons en herinneren ons aan het gebroken brood en de rondgaande wijn aan de Tafel des Heren. De goede gaven van de schepping zijn de vruchten van Gods heilandswerk, van Gods dienstwerk in Christus. En ook op de dankdag mag daar de bron liggen van onze dankbaarheid.

Verstaan we het ten naaste bij dat het geheim van Gods goede schepping een paasgeheim is? In het licht ons in Christus opgegaan zien en begroeten we het licht van de schepping dat ons omspeelt en omspoelt en waarin God zich hult als in een mantel.
De schepping is een plek licht waar de duisternis moet wijken; een strook land temidden van een zee van vragen, raadsels, duisterheden, bitterheden. Maar op die smalle strook droog land mogen we leven en werken, loven en liefhebben.
De Psalm zegt: 'Als de zon opgaat dan trekken de roofdieren van de nacht zich terug en leggen zij zich neer in hun holen. En dán gaat de mens uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot de avond toe.'
Tegen de achtergrond van een groots decor verricht de mens zijn arbeid. Vergeleken met dat grootse werk van God als Schepper is zijn werk niet meer dan een kleine taak, niet veel meer dan het spel van een kind. Nee, we zullen onszelf niet al te gewichtig moeten vinden, onszelf niet moeten opblazen in onze arbeidsprestaties. Ons heil en ons leven hangt er niet van af. Er is ook een heilzame grens aan gesteld: de avond zegt de tekst, de avond van ons leven ook, en natuurlijk de zevende dag waarop we zullen rusten van al onze arbeid. We mogen van ophouden en rusten weten en ons niet laten opjagen in ons werk. Maar binnen die begrensdheid is het goed en heilzaam dat de mens werk heeft, productief werk, verzorgend werk, waar hij de vruchten van plukt en waar hij plezier in heeft. Er mag en er moet ook iets gedaan worden, iets goeds, iets wat deugt en deugd dóet. In de maatschappij, in kerk en politiek, in huis en gezin. Luiheid en ledigheid, slapheid en slordigheid doen de mens geen goed!
Natuurlijk, we weten uit ervaring dat veel werk nauwelijks om over te juichen is, dat het nu eenmaal móet, dat het vaak een last, een kwelling is. En dat ook in veel van onze oprechte en eerlijke arbeidsinspanningen veel vergeefsheid en verdriet zit. Menigeen zucht in onze tijd naar zijn pensioen, als was dat het ons beloofde land.
Nee, we hebben niet zo veel redenen om het werk van onze handen te verheerlijken. Dat is ook niet de bedoeling. We dienen en verheerlijken Gód in ons werk en niet onszelf. Dat zal betekenen dat we het ons opgedragen werk toegewijd en betrouwbaar verrichten en als het even kan met vreugde en plezier.
Onze arbeid is zeker niet het een en het al in ons leven, maar van belang ontbloot is het bepaald ook niet. We lazen in Rom. 8 dat ‘de schepping wácht op het openbaar worden van de kinderen Gods’. Er wordt op ons gewacht, er wordt naar ons uitgekeken vanuit alle hoeken en gaten van de noodlijdende schepping. Méns, kom voor de dag en doe iets, zeg iets dat hout snijdt, dat de nood lenigt, dat bevrijdend werkt in een verkrampte situatie.
God is de God van het verbond en dat zal ook betekenen dat Hij ons niet uitschakelt, maar juist inschakelt in zijn bevrijdings- en scheppingswerk. Ons werk, onze dagelijkse arbeid is opgenomen in Gods heilswerk, in zijn strijd tegen honger en armoede, tegen verval en verloedering, tegen onrecht, ziekte en narigheid.
Onze arbeid staat onder Gods gebod én onder Gods belofte. Hij zal ons bescheiden dienstwerk lonen en kronen met eer en heerlijkheid. Hoe gering het ook mag lijken, het telt als het in liefde en dankbaarheid gedaan wordt.

AMEN
(c) Rens Kopmels