Vijftig jaar onder theologen
Het recent verschenen boek van E. P. Meijering 'Vijftig jaar onder theologen' (AAS noemt het ook in zijn rubriek) is ontegenzeggelijk boeiende lectuur. Zeker voor leeftijdgenoten, zoals ikzelf. Ik las het tussen de bedrijven door en in de late uurtjes in een dag of wat uit. Veel herkenning, inderdaad, al zou ik van 'een feest der herkenning', zoals er op de achterkant staat, toch niet zo gauw willen spreken. Ik ben er niet zeker van dat jongere tijdgenoten uit die afgelopen periode in de weergave van Meijering veel inspiratie en moed zullen putten. Echte progressie tekent er zich niet in af. Zin en fiducie in de toekomst van kerk en theologie, waar het zo pijnlijk aan ontbreekt bij predikanten en gemeenteleden (als ik het goed peil), krijg je er niet van. Het lijkt tenslotte te gaan om rimpelingen in een stilstaande vijver. Een steeds kleiner wordende vijver.
Ik gun de schrijver zijn scepsis en zijn subjectiviteit, maar zijn boek wekt in mij - op zich een verdienste - het verlangen op naar een bezielender stuk geschiedschrijving van de Nederlandse theologie in de tweede helft van de 20-ste eeuw. Dat kan m.i. ook, maar dan moet men zich niet voornamelijk richten op de theologie en de theologen in de spiegel van de pers, en ook niet alles of het meeste vanuit Leidse ervaringen bezien. Want deze respectabele theologische faculteit heeft ook zijn beperkingen en kortzichtigheden.
Nu ontbreekt het nodige wat van wat ík althans tot het belangrijke en hoopgevende zou willen rekenen in de theologische bewegingen van de afgelopen vijftig jaar. Natuurlijk is het altijd een beetje flauw om te zeggen wat men in een preek of een boek heeft gemist, maar in mijn ogen verdient b.v. het evenement Breukelman meer aandacht dan het krijgt en ook de doorwerking van Noordmans en Miskotte. Verder zou ik dankbaar denken aan de stille kracht die er uitging van Hans Hasselaar in een niet zo heel kleine kring van toegewijde hoorders of aan de montere opgewektheid en de brede visie van Ernst Beker die menigeen tot de theologie bracht. Ook Van Ruler komt er bekaaid af; toch kan men hem formaat en inspirerende kracht voor velen moeilijk ontzeggen. Onmogelijk zou ik ook aan de dichters-theologen zoals Tom Naastepad, Willem Barnard en Huub Oosterhuis stilzwijgend kunnen voorbijgaan als ik iets van de theologie van die tijd zou willen zeggen. Die geven een pittige geur en kleur en waarachtig ook kwaliteit en diepte aan het theologisch-kerkelijk bedrijf in Nederland. Het zijn voor mij veel meer deze theologen, die minder tot de landelijke pers doordrongen, die de theologie haar spanning en élan gaven in deze periode. Ik ontzeg de aan de weg timmerende theologen als Van Niftrik, Berkhof en Kuitert en nog een paar anderen niet hun verdiensten en kwaliteiten, maar echt gezichtsbepalend voor de afgelopen vijftig jaar zijn ze niet als het gaat om de theologie en hun invloed op theologen en predikanten. Zodoende is het beeld dat Meijerings boek oplevert nogal eenzijdig en dat is jammer. Veel onvergetelijks is vergeten. Veel sporen en spoortjes die naar de toekomst kunnen leiden worden niet zichtbaar. Ik hoor dat Meijering 'een man van de traditie' is. Dat is hogelijk te waarderen, maar 'k zou wensen dat dat niet ten koste van openingen en wegen naar de toekomst ging.
Ik merk (en men merkt) dat ik wat mopper. Toch is dat ook weer niet eerlijk. Het boek is opzettelijk subjectief. Dat mag en het daagt ook wel uit, geeft te denken en wekt, zoals ik al zei, het verlangen naar een stuk geschiedschrijving in een meer lichtend, hoopgevender perspectief. Bij mij kwam vooral de vraag op naar de kerkelijke toekomst van de vrijzinnigheid, de oude en ook de nieuwe die zich vooral in de gereformeerde kerken aandiende en breed maakte. Welke kant gaat het daarmee op? Treffend vond ik wat Meijering schrijft over de vrijzinnige godsdiensthistoricus Hidding, die van Barth alleen par. 17 uit de KD over 'Religion als Unglaube' las en dáarom voor de rest geen belangstelling meer had (p. 46, 47). Dat vind ik wel getuigen van begrip voor Barth, al trek ik zelf precies de omgekeerde conclusie: juist daarom is Barth belangrijk en belangwekkend. De kritiek van de religie is een scharnier in zijn theologie. Misschien, denk ik dan, staat de vrijzinnigheid op deze tweesprong: óf ze verdwijnt in een algemene, onkerkelijke religiositeit (dat is allang gaande en dat kan me onmogelijk verheugen) óf ze herneemt zich en stelt zich in alle eenvoud onder de tucht en de zegen van het levende Woord dat ontspringt aan de Schriften.
Ik hoop op gemeentes, kernen - aan het dilemma vrijzinnig-orthodox voorbij - die zich laten gezeggen en zegenen, richten en stichten, bemoedigen en opvrolijken door wat er aan verrassingen en perspectieven besloten ligt in de ons toevertrouwde Schriften en zó, niet-religieus, ideologisch onbevangen, dapper en nuchter, vrij en waakzaam de wereld inkijken en de wereld ingáan. Het kan vanuit wat we hebben kunnen leren uit de theologie in de 20-ste eeuw. Het kan ook vanuit de vrijzinnigheid, die gezien vanuit het geding met de moderniteit zo'n voorsprong heeft op de orthodoxie, maar dan zal ze anders moeten kiezen dan Hidding op het punt van de religie. Barth kan en wilde bepaald ook hun leermeester zijn en begreep en waardeerde hen mischien beter en meer dan de vrijzinnigen zichzelf en hem begrepen.
(maart 2002)
Ik gun de schrijver zijn scepsis en zijn subjectiviteit, maar zijn boek wekt in mij - op zich een verdienste - het verlangen op naar een bezielender stuk geschiedschrijving van de Nederlandse theologie in de tweede helft van de 20-ste eeuw. Dat kan m.i. ook, maar dan moet men zich niet voornamelijk richten op de theologie en de theologen in de spiegel van de pers, en ook niet alles of het meeste vanuit Leidse ervaringen bezien. Want deze respectabele theologische faculteit heeft ook zijn beperkingen en kortzichtigheden.
Nu ontbreekt het nodige wat van wat ík althans tot het belangrijke en hoopgevende zou willen rekenen in de theologische bewegingen van de afgelopen vijftig jaar. Natuurlijk is het altijd een beetje flauw om te zeggen wat men in een preek of een boek heeft gemist, maar in mijn ogen verdient b.v. het evenement Breukelman meer aandacht dan het krijgt en ook de doorwerking van Noordmans en Miskotte. Verder zou ik dankbaar denken aan de stille kracht die er uitging van Hans Hasselaar in een niet zo heel kleine kring van toegewijde hoorders of aan de montere opgewektheid en de brede visie van Ernst Beker die menigeen tot de theologie bracht. Ook Van Ruler komt er bekaaid af; toch kan men hem formaat en inspirerende kracht voor velen moeilijk ontzeggen. Onmogelijk zou ik ook aan de dichters-theologen zoals Tom Naastepad, Willem Barnard en Huub Oosterhuis stilzwijgend kunnen voorbijgaan als ik iets van de theologie van die tijd zou willen zeggen. Die geven een pittige geur en kleur en waarachtig ook kwaliteit en diepte aan het theologisch-kerkelijk bedrijf in Nederland. Het zijn voor mij veel meer deze theologen, die minder tot de landelijke pers doordrongen, die de theologie haar spanning en élan gaven in deze periode. Ik ontzeg de aan de weg timmerende theologen als Van Niftrik, Berkhof en Kuitert en nog een paar anderen niet hun verdiensten en kwaliteiten, maar echt gezichtsbepalend voor de afgelopen vijftig jaar zijn ze niet als het gaat om de theologie en hun invloed op theologen en predikanten. Zodoende is het beeld dat Meijerings boek oplevert nogal eenzijdig en dat is jammer. Veel onvergetelijks is vergeten. Veel sporen en spoortjes die naar de toekomst kunnen leiden worden niet zichtbaar. Ik hoor dat Meijering 'een man van de traditie' is. Dat is hogelijk te waarderen, maar 'k zou wensen dat dat niet ten koste van openingen en wegen naar de toekomst ging.
Ik merk (en men merkt) dat ik wat mopper. Toch is dat ook weer niet eerlijk. Het boek is opzettelijk subjectief. Dat mag en het daagt ook wel uit, geeft te denken en wekt, zoals ik al zei, het verlangen naar een stuk geschiedschrijving in een meer lichtend, hoopgevender perspectief. Bij mij kwam vooral de vraag op naar de kerkelijke toekomst van de vrijzinnigheid, de oude en ook de nieuwe die zich vooral in de gereformeerde kerken aandiende en breed maakte. Welke kant gaat het daarmee op? Treffend vond ik wat Meijering schrijft over de vrijzinnige godsdiensthistoricus Hidding, die van Barth alleen par. 17 uit de KD over 'Religion als Unglaube' las en dáarom voor de rest geen belangstelling meer had (p. 46, 47). Dat vind ik wel getuigen van begrip voor Barth, al trek ik zelf precies de omgekeerde conclusie: juist daarom is Barth belangrijk en belangwekkend. De kritiek van de religie is een scharnier in zijn theologie. Misschien, denk ik dan, staat de vrijzinnigheid op deze tweesprong: óf ze verdwijnt in een algemene, onkerkelijke religiositeit (dat is allang gaande en dat kan me onmogelijk verheugen) óf ze herneemt zich en stelt zich in alle eenvoud onder de tucht en de zegen van het levende Woord dat ontspringt aan de Schriften.
Ik hoop op gemeentes, kernen - aan het dilemma vrijzinnig-orthodox voorbij - die zich laten gezeggen en zegenen, richten en stichten, bemoedigen en opvrolijken door wat er aan verrassingen en perspectieven besloten ligt in de ons toevertrouwde Schriften en zó, niet-religieus, ideologisch onbevangen, dapper en nuchter, vrij en waakzaam de wereld inkijken en de wereld ingáan. Het kan vanuit wat we hebben kunnen leren uit de theologie in de 20-ste eeuw. Het kan ook vanuit de vrijzinnigheid, die gezien vanuit het geding met de moderniteit zo'n voorsprong heeft op de orthodoxie, maar dan zal ze anders moeten kiezen dan Hidding op het punt van de religie. Barth kan en wilde bepaald ook hun leermeester zijn en begreep en waardeerde hen mischien beter en meer dan de vrijzinnigen zichzelf en hem begrepen.
(maart 2002)